De Watervlinder
*
Wanneer de zon onder gaat en alle kinderen naar bed moeten, mag een klein meisje nog heel even opblijven.
Ze mag vanavond samen met haar vader naar buiten.
Vader had twee ligstoelen buiten neergezet, en twee dekens om warm te blijven.
Moeder pakte haar warme jas, sjaal, muts en wanten.
Het zou een koude nacht worden.
Opgewonden van blijdschap liep ze achter haar vader aan naar buiten.
Ging op één van de ligstoelen liggen en legde haar hoofd helemaal achterover.
Zo kon ze goed de donkere hemel in kijken.
Vader ging naast haar op de andere ligstoel liggen, en zo keken ze samen naar de sterren die hoog boven in de hemel zweefden.
Het meisje keek de diepte in en vroeg zich af, waar die sterren vandaan kwamen.
Ze had gehoord over de oerknal, maar wat was er vóór die knal?
Zijn er misschien nog andere oer knallen geweest, in andere universums?
Ze had nu bijna evenveel vragen als de sterren die ze zag.
“Vader?” vroeg ze, “mag ik iets vragen?”
“Maar natuurlijk mijn kind. Wat wil je vragen?”
“Zijn er nog meer universums?”
Vader glimlachte. “We zijn nog steeds bezig om die van ons te ontdekken.
Het zou kunnen, maar eerlijk gezegd, ik weet het niet.”
Samen keken ze weer naar de donkere hemel en het meisje probeerde een paar sterren te tellen, maar ze zag wel dat het onbegonnen werk was.
Opeens rilde ze.
“Kom laten we weer naar binnen gaan, het wordt te koud voor je.”
Nadat ze weer naar binnen waren gegaan en moeder haar naar bed had gebracht, ging het licht uit.
De kou had haar slaperig gemaakt en ze viel meteen in een diepe slaap.
*
“Mijn klein, klein sterretje, wat doe je in het bos.
Laat je hier je lichtje stralen, hier op het groene mos.”
*
Het meisje deed haar oogjes open en keek verschrikt om zich heen.
“Waar ben ik?” vroeg ze wat nieuwsgierig.
Ze zag dat ze in het bos was en met haar nachthemd op het zachte groen mos zat.
De zon scheen en het voelde hier zacht en aangenaam aan.
*
“Mijn klein, klein sterretje, wat doe je in het bos.
Laat je hier je lichtje stralen, hier op het groene mos.”
*
Onmiddellijk keek ze om zich heen, maar zag niet bij wie dit liedje vandaan kwam.
“Hier ben ik”, giechelde een klein stemmetje. Zoek me dan!”
Ze keek overal, maar zag niets.
“Waar ben je dan?”
“Hier ben ik!” en opeens zag ze iets dat wonderschoon was.
Ze zag een wezentje met vleugels als een vlinder en het lichaampje van een heel klein mensje. Ze kon dwars door dit wezentje heen kijken, want het bestond alleen uit water.
Ook moest ze heel goed kijken waar het wezentje was, en zag het alleen als de zon er op scheen. Dan zag ze alle kleuren van de regenboog om en door dit wezentje heen schijnen.
“Hallo Anne, ik zie jou, zie jij mij ook?”
Het meisje knikte.
“Ik ben een Watervlinder en ik woon hier vlak bij naast het bos.
Ik ben onzichtbaar, maar als ik me onderdompel in het water, dan blijft er wat water aan mij kleven.
Dit water breng ik naar de planten en dieren die wat extra water kunnen gebruiken.
Wij werken samen met de Bos- en de Waternimfen.
Maar ik wil je vragen om met mij mee te gaan, ik wil je graag wat laten zien!”
Het meisje stond direct op en keek verwonderd om zich heen.
Deze wereld leek net een sprookje en ze liep achter de Watervlinder het bos door.
Het was druk in het bos. Ze zag de Bosnimfen heen en weer vliegen en overal strooiden ze hun goudstof waar het nodig was.
Iedere boom, bloem, plant of struik lichtte op wanneer ze er langs liep.
“Niets aanraken hoor, anders valt het goudstof er af.
Zie het maar als een beschermlaagje van liefde.”
Een Bosnimf kwam op haar af gevlogen en haalde uit het tasje dat ze om haar middel droeg wat goudstof, en strooide dit over haar heen.
Alles begon opeens te sprankelen.
In deze wereld voelde zij zich nog fijner, en het leek alsof ze nu alles opeens veel beter kon zien.
De Watervlinder zag er nog hetzelfde uit, maar ze kon haar nu wel beter onderscheiden.
“Ga je mee?” vroeg de Watervlinder opnieuw.
Ze liep weer achter de Watervlinder aan, totdat ze bij de rand van het bos uitkwamen.
Er kabbelde een rivier langs het bospad.
In de verte zag ze hoge bergen met besneeuwde toppen.
Overal waar ze keek zag ze Waternimfen heen en weer vliegen.
In het water lag een groepje wezentjes dat ze nog niet kende.
Ze hadden lange witte haren en ze waren ongeveer net zo groot als zij.
Hun lichaampjes leken op dat van haar.
Ze hadden geen beentjes, maar de staart van een vis.
Ze lagen hand in hand op hun rug in het water en ze waren in trance.
“Dat zijn de Waterengelen”, zei de vlinder.
Ze zijn net terug van hun reis op zee en rusten nu uit.
Als je goed kijkt, dan zie een aantal Waterengelen met dikke buikjes”, en de Watervlinder keek haar sprankelend aan.
“Er komen straks baby Waterengeltjes, maar nu nog niet.
Die worden straks geboren nadat ze het meer op zijn gezwommen.
Het meisje keek naar de groep Waterengelen.
Maar wat was dat?! Daar zag ze een klein meisje, samen met een Albatros hand in hand in het water liggen.
“Dat zijn Sanne en Alba.
Zij hebben een hele mooie en lange reis gemaakt, samen met de Waterengelen.”
Het meisje wist niet wat ze hoorde.
“Een reis?”
“Ja, ze zijn met hen op reis geweest en hebben de walvissen en de dolfijnen ontmoet met hun prachtige energieën. Maar kom, we gaan verder.”
Ze keek nog eenmaal naar Sanne, Alba en de Waterengelen en liep weer achter de vlinder aan.
“Waar gaan we naartoe?” vroeg ze na een tijdje.
Ze hadden het pad naast de rivier gevolgd, en liepen nu richting de bergen.
Die waren hoog en ze hoorde in de verte stromend water naar beneden vallen.
“Ik woon daar in de bergen.
Het zuivere water dat naar beneden valt, is mijn thuis.
Samen met vele andere Watervlinders wonen wij tegen de rotswand aan, achter de waterval. Ik wil je graag mijn wereld laten zien.”
Het meisje liep verder achter de Watervlinder aan, en het geluid van vallend water werd steeds heviger.
“Hier langs”, zei de Watervlinder en liet haar een opening zien, waardoor ze naar binnen kon kruipen. Op handen en knieën kroop ze naar binnen.
Het geluid van vallend water was oorverdovend, maar toch voelde ze hier heel veel rust en liefde.
Ze kwam uit op een plateau achter de waterval.
Het geluid kletterde en ze zag het licht van de zon er doorheen schijnen.
Het leek net een muur vol met diamanten, zo mooi fonkelde het.
“Kijk”, zei de Watervlinder en wees met haar vingertje van de rotswand naar het water, en opeens vlogen er wel duizend Watervlinders om haar heen die tegelijkertijd begonnen te giechelen.
“Wij brengen je weer naar huis Anne, de zon komt bij jou bijna op, dus tijd om terug te keren. Ga hier maar op de grond liggen.”
Het meisje keek, en zag dat er speciaal voor haar een bedje van bladeren was gemaakt. Ze ging erop liggen en keek nogmaals naar de Watervlinders.
“Ga lekker liggen en sluit je ogen”, zei de vlinder.
Ze deed wat er aan haar werd gevraagd en vanachter de andere kant van de waterval hoorde ze zachtjes: “Hmmmm, Hmmmm, Hmmmm.”
“Dat zijn de Waterengelen van het meer. Doe maar met hun mee.
Zij zullen je op hun hummen meenemen.
Wij de Watervlinders zingen je weer naar huis.”
Het meisje knikte.
“Dag Anne, fijn dat je ons wilde leren kennen.”
Weer begonnen de Waterengelen te hummen en het meisje deed voorzichtig mee.
Eerst voelde het wat onwennig, maar al snel kwam ze in een soort van trance en humde ze zonder na te denken met hen mee.
Heel zacht en liefdevol begonnen de Watervlinders te zingen.
Hun gezang was zo helder en zo sereen.
Hierdoor viel het meisje meteen weer terug in een diepe slaap en werd zo teruggebracht naar haar eigen bedje.
*
Bij het opkomen van de zon werd ze langzaam wakker.
Moeder die bij haar de slaapkamer binnenliep vroeg: “Heb je lekker geslapen Anne?
Het meisje knikte en nadat moeder de slaapkamer weer had verlaten, hoorde ze heel in de verte de Watervlinders zingen.
*
“Lief, lief vlindermeisje,
Zo lief en zo sereen,
Laat je harte zuiver blijven, en weet, je bent nooit alleen.”
*
Reacties
Een reactie posten