De vader Dit kleine prinsje, kraaiend, blij en rap, is 't enig wezen in het aardse tranendal voor wie hij in een afgrond springen zal. Nu ja, maar stellig van een hoge trap. Van vadertrots zwelt hem de weke krop, want dit is nu toch 's levens suikerstang. Hij sabbelt, maar het duurt niet lang. Het zoet slinkt weg, de knaap groeit op. En geen notaris wordt er uit die stek. Daaraan werd vaders geld bepaald vermorst. Toch is de jongen wel een flinke borst. Als krachtig fietsenmaker lang niet gek. Maar vrolijk kraaien valt hem niet meer in wanneer hij, eens per jaar, pa's krot betreedt. De oude kijkt hem aan. Als jongeling gekleed, staat hij daar zelve, doch met Anna's kin. ----------------------------- uit: 'De Gedichten', 1974 Schrijver: Simon Carmiggelt