De kerstboom
Als je het pad verlaat en het dennenbos inloopt moet je diep bukken, ja misschien moet je zelfs op handen en knieën gaan. De takken hangen bijna tot op de grond en vormen een bruin en donker afdak waar elk geluid wordt gedempt en iedere voetstap klinkt alsof je een zak chips onder je voeten kraakt. Als je onder de bomen doorkruipt zul je op een goed moment weer in het licht komen. Daar waar de bomen verder uit elkaar staan en waar het gras hoog opgroeit. Op zo'n open plek kunnen niet alleen de lentebloemen en bosanemonen bloeien maar daar krijgen jonge dennenboompjes de ruimte.
Op een zo'n open plek in het bos stond tussen het kniehoge gras een hele prille loot. Zijn stam was nog niet meer dan een ielig twijgje dat wiegde met elk zuchtje wind. Maar hij staarde verlangend omhoog naar de hemel en de zon. Daarboven dreven de wolken voorbij en twinkelden de sterren bij nacht. Daar zag hij soms de melkwitte maan voorbij zeilen en onder zijn flinterdunne bast rilden dan zijn vragen. Wat was dat daarboven?
Om het lootje heen torenden de oude statige dennen van formaat. Als het lootje daar naar keek beheerste slechts één gedacht zijn kleine kern: zo groot wil ik ook worden! Dus begon hij uit alle macht te groeien en te groeien. Hij zoog gulzig het water uit de grond, ving alle stralen van de zon die hij te pakken kon krijgen en liet gretig de wind langs zijn weinige naalden waaien. De hele zomer lang groeide hij met alle macht die in hem was. Toen de herfst kwam en de eerste dagen vorst het bos in hun greep hadden genomen rustte hij uit, tevreden met wat hij die zomer had bereikt. Zijn top keek ruim uit over het grasveld; hij kon gerust de winter tegemoet gaan.
Toen de lente kwam en nauwelijks de laatste restjes sneeuw waren verdwenen kreeg het lootje een fikse teleurstelling te verwerken. Op een ochtend hipten wat konijnen rond op zijn grasveldje, waartegen hij op zich geen bezwaar had. Maar toen een van donderse knabbelaars met een sprongetje van niks over hem heen wipte was hij niet meer zo ingenomen met hun gezelschap. Als zelfs een konijn zo eenvoudig over hem heen sprong dan was zijn prestatie van vorige zomer lang niet zo indrukwekkend als hij zich had verbeeld. Daarom spande hij zich dat voorjaar buitengewoon in om te groeien dat het een lieve lust was. Hij keek alleen maar omhoog naar de toppen van de eerbiedwaardige sparren en stelde zich voor dat hij daar steeds dichterbij kwam. Hij genoot geen moment van de prachtige zomer die dat jaar bracht maar concentreerde zich helemaal op zijn groei. Toen de volgende herfst kwam was hij tevreden over zijn hoogte maar twijfelde aan de stevigheid van zijn bescheiden stammetje.
En toen verschenen tijdens de koude dagen van november de vreemde wezens. Ze maakten zo veel herrie, dat alle dieren uit de omgeving weg snelden. Het boompje had nog nooit zulke opmerkelijke dieren gezien, ze liepen op twee poten en niet op vier. Ze bleven een tijdje op de open plek en lieten sporen na op de stammen van een paar van de hoogste sparren vlak bij het dennetje. Enkele dagen later kwamen er weer zulke wezens en die maakten nog veel meer kabaal, zo erg dat zelfs de kevers en de mieren zich verborgen hielden onder de grond. Het gevolg van het misbaar was dat een paar van de grote sparren, die waarop ze sporen hadden achtergelaten, met een enorm gekraak omvielen. Ze werden ontdaan van alle takken en bleven toen een paar dagen bloot en dood liggen. Toen werden ze weggesleept om nooit weer terug te keren. Het boompje vroeg zich verwonderd af waar de sparren heen waren gegaan.
Het was echter geen droef afscheid want doordat de schaduwrijke reuzen verdwenen waren stond het dennetje de hele dag door in de zon en de volgende lente en zomer groeide hij wel drie keer meer dan de voorgaande zomers. In de avondschemering van een zo'n zomerse dag kreeg hij bezoek van de mol. Die had vlakbij zijn wortels een gang gegraven en dook nu plotseling naast hem op.
"Mol, mag ik je wat vragen?" vroeg het dennetje met een dun stemmetje.
"Nou vooruit," sprak de mol met zijn mond vol modder.
"Weet jij waar de grote bomen heen zijn? Ik zou het zo graag weten. Wie weet ga ik daar ook ooit naar toe en dan wil ik het graag nu al weten." Het bleef een tijdje stil.
"Mnmm," mompelde de mol. "dikke bomen, mnmm. Die ben ik wel eens tegen gekomen. In een hele grote gang was het. Een lange gang van een hele dik mol, vermoed ik. Ze stonden daar te kraken in het pikkedonker. Een diepe gang was het ook, ja." Het had er alle schijn van dat de mol helemaal vergat dat hij in gesprek was met de jonge boom want hij staarde naar een modderkluitje en zweeg langdurig.
"Wat deden ze nog meer?" vroeg de den tamelijk opgewonden en ijl.
"Ze wachtten daar, wachten en kraken, ja. Wachten en kraken." De mol sjokte weg en verdween in een van zijn eigen duistere vochtige gangen. De den bleef vol vragen achter. Onder de grond vol duisternis wilde hij niet eindigen. Zijn naalden rilden bij het idee. Maar hij werd niet omgezaagd en naar een mijngang gebracht om het plafond te stutten. Dat jaar niet en ook niet het jaar daarna. Wel kwamen er na twee zomers weer wezens op twee benen. De den kende ze nu en wist wat hij kon verwachten. Ze maakten weer onmogelijk veel misbaar en liepen tussen de dennen door en wezen hier en daar. Ze wezen ook naar de den en dat maakte hem heel onzeker. Zou hij nu toch in het donker terecht komen? Maar nee, er verdwenen die dag heel veel van zijn broers, allemaal dennen van zijn leeftijd. Niet zo groot en machtig als de eerbiedwaardigen. Ze reikten niet hoger dan het gewei van een damhert. Toch verdwenen ze met onbekende bestemming en de den stond weer alleen op zijn open plek in het bos.
Hij was blij de mus te zien op zijn bovenste tak. Het was een paar dagen nadat zijn open plek nog groter was geworden.
De den lispelde heel zachtjes want hij wist dat de mus nogal snel schrok.
"Mus, weet jij waar mijn broertjes gebleven zijn?"
De mus vloog van schrik eerst drie rondjes rond de den en ging toen weer schielijk op zijn topje zitten.
"Ja, nou, zeker. Dat weet ik, ja. Ik kan het wel zeggen. Wil je het weten?" De mus sprak snel en een beetje buiten adem. Dat deed ze altijd. Dat wist de den, dus probeerde hij zijn top zo stil mogelijk te houden.
"Ja, alsjeblief," fluisterde hij.
"Ze staan achter de ramen in de huizen. En sommigen staan op straat bij elkaar, maar dat worden er elke dag minder."
"En wat doen ze daar achter ramen?" De den realiseerde zich dat hij geen flauw idee had van wat ramen en huizen waren. Maar hij wilde het toch weten.
"Ze hebben heel veel kleuren in hun takken en toppen van sterrenglans. Ik ga er gauw weer heen, het is zo mooi om te zien." En voordat de den nog iets kon inbrengen vloog de mus er vandoor, gedreven door zijn onophoudelijke nieuwsgierigheid.
De den bleef achter met veel vragen. Vragen die het hele volgende jaar en ook in de winter daarna nog door zijn sappen spoelden. Ja, bomen hebben veel geduld om lang over één ding na te denken. Als je ze maar de tijd geeft. Maar ook na vier winters wist de den niet meer dan toen de mus net weg gevlogen was. Hij was intussen een majesteit van een boom geworden die heerste over zijn prachtige plek in het bos. De zon bescheen zijn donker glanzende naaldendek met zichtbaar genoegen. De regen spoelde met plezier het stof van hem af na een hete zomer. Maar de den dacht na en lette niet op het voorbij gaan van de zomers. En toen, volkomen onverwacht, werd hij uit zijn overdenkingen weggerukt. Het gebeurde allemaal razendsnel, zeker voor een boom. Het was aan het begin van de winter op een miezerige dag in november.
De voorman van de houthakkers liep rond op de open plek en gaf aanwijzingen. "Deze en die vier daar en dat hele bosje daar," wees hij. Ronkend kwamen de motorzagen in actie. De den voelde een eigenaardige kriebel onderaan zijn stam en vervolgens verloor hij elk gevoel in zijn wortels. Het was alsof ze er niet meer waren. De hemel zwaaide plotseling weg en toen scheen de zon van opzij op zijn takken. Het was een vreemde sensatie toen hij werd versleept en opgetakeld. Met een zwiep viel hij neer op een van zijn broers. En nauwelijks was hij van die schrik bekomen of er landde een ander op hem. En daarna viel er nog een en nog een. Zijn takken bogen door en hier en daar kraakte iets. De den wist niet zeker of hij het zelf was of een van zijn broers. Het was allemaal heel onaangenaam. Toen kwam er beweging en stak de wind op. Nadat het trillen ophield en de wind weer ging liggen werden de dennen afgeladen en overeind gezet. Zo stond onze den daar, een beetje schuin en hulpeloos. Te wachten op een onbekend lot. Onder zijn bast liep het sap langzaam naar beneden, als tranen van een angstig kind. Hij wenste dat hij nooit gewenst had groot te zijn. Dit was dus het lot van grote bomen. Zonder wortels tegen elkaar aangeleund staan en voelen hoe het leven traag uit je weg sijpelt. Wachtte hem nu een diepe donkere gang en zou hij moeten kraken onder het gewicht van de aarde? De gedachte alleen al deed zijn naalden omkrullen. Hij voelde een jeukende pijn aan de uiteinden van zijn top.
Overal om hem heen was het lawaai van de tweepotigen, zoals hij de boomomzagers was gaan noemen. Hij kon ze zien over de toppen van zijn lotgenoten heen. Hij was de grootste van alle dennen die daar stonden. Hij zag verlichte ramen en kleuren in de nacht. Hij aanschouwde het antwoord op zijn vraag. Hij zag ramen en door de ramen de versierde kerstbomen. Prachtig was het en een diep verlangen rees op vanuit zijn jaarringen. Hij wilde ook zo staan behangen met glinstergouden ballen en getooid met een schitterende piek. Ja daarvoor had hij al die jaren zo zijn best gedaan. Om zo te pronken met zijn schoonheid was opeens zijn liefste wens. Maar het liep anders. Er kwamen weer mannen, bomen werden weg gehaald en een van de mannen zei:
"Dat is 'm, die daar moet het worden," en hij wees naar onze dennenboom. Ze sleepten hem weg van zijn plaats met een kraanwagen. De den durfde niet te kijken. Hij zou pas weer om zich heen kijken als hij in een kamer stond en ze hem vol zouden hangen met feestelijke lichtjes. Maar dat gebeurde niet want hij voelde dat hij rechtop werd gehouden en dat er met geweld houten pinnen onderaan zijn stam werden geslagen. De den leed een diep en stil verdriet zoals hij daar somber en duister stond. De hele nacht liet men hem staan, kaal en ongezien. Geen warme kamer vol van licht en geuren voor hem maar een grote kale leegte.
Toen de volgende dag aanbrak kwamen de mannen terug en hingen zware dingen in zijn takken. Van onder tot boven werd hij behangen met zwarte dikke draden. Zijn takken hingen af, hij kraakte hier en daar. Hij was bevangen van verdriet en zelfmedelijden. Hij liet het allemaal gelaten over zich heen komen, wat kon hij er tegen doen? Niks toch?
Toen kwam de avond en verschenen er nog meer mensen. Ze vulden het plein van voor tot achter. Ze wachtten op iets. De den wist niet waarop en hij wilde het ook niet weten. Toen kwam er een man naar voren met een gouden ketting om. De man zei een en ander tegen al de mensen op het plein. En toen zei hij heel luid, en alle anderen op het plein zeiden het met hem mee:
"Tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een Oooh"
Oh, want bij één gingen alle lichten aan in de grote boom midden op het plein. En iedereen was het er over eens: zo'n prachtige kerstboom had de stad in geen honderd jaar gehad. En onze den was het daar helemaal mee eens.
Op een zo'n open plek in het bos stond tussen het kniehoge gras een hele prille loot. Zijn stam was nog niet meer dan een ielig twijgje dat wiegde met elk zuchtje wind. Maar hij staarde verlangend omhoog naar de hemel en de zon. Daarboven dreven de wolken voorbij en twinkelden de sterren bij nacht. Daar zag hij soms de melkwitte maan voorbij zeilen en onder zijn flinterdunne bast rilden dan zijn vragen. Wat was dat daarboven?
Om het lootje heen torenden de oude statige dennen van formaat. Als het lootje daar naar keek beheerste slechts één gedacht zijn kleine kern: zo groot wil ik ook worden! Dus begon hij uit alle macht te groeien en te groeien. Hij zoog gulzig het water uit de grond, ving alle stralen van de zon die hij te pakken kon krijgen en liet gretig de wind langs zijn weinige naalden waaien. De hele zomer lang groeide hij met alle macht die in hem was. Toen de herfst kwam en de eerste dagen vorst het bos in hun greep hadden genomen rustte hij uit, tevreden met wat hij die zomer had bereikt. Zijn top keek ruim uit over het grasveld; hij kon gerust de winter tegemoet gaan.
Toen de lente kwam en nauwelijks de laatste restjes sneeuw waren verdwenen kreeg het lootje een fikse teleurstelling te verwerken. Op een ochtend hipten wat konijnen rond op zijn grasveldje, waartegen hij op zich geen bezwaar had. Maar toen een van donderse knabbelaars met een sprongetje van niks over hem heen wipte was hij niet meer zo ingenomen met hun gezelschap. Als zelfs een konijn zo eenvoudig over hem heen sprong dan was zijn prestatie van vorige zomer lang niet zo indrukwekkend als hij zich had verbeeld. Daarom spande hij zich dat voorjaar buitengewoon in om te groeien dat het een lieve lust was. Hij keek alleen maar omhoog naar de toppen van de eerbiedwaardige sparren en stelde zich voor dat hij daar steeds dichterbij kwam. Hij genoot geen moment van de prachtige zomer die dat jaar bracht maar concentreerde zich helemaal op zijn groei. Toen de volgende herfst kwam was hij tevreden over zijn hoogte maar twijfelde aan de stevigheid van zijn bescheiden stammetje.
En toen verschenen tijdens de koude dagen van november de vreemde wezens. Ze maakten zo veel herrie, dat alle dieren uit de omgeving weg snelden. Het boompje had nog nooit zulke opmerkelijke dieren gezien, ze liepen op twee poten en niet op vier. Ze bleven een tijdje op de open plek en lieten sporen na op de stammen van een paar van de hoogste sparren vlak bij het dennetje. Enkele dagen later kwamen er weer zulke wezens en die maakten nog veel meer kabaal, zo erg dat zelfs de kevers en de mieren zich verborgen hielden onder de grond. Het gevolg van het misbaar was dat een paar van de grote sparren, die waarop ze sporen hadden achtergelaten, met een enorm gekraak omvielen. Ze werden ontdaan van alle takken en bleven toen een paar dagen bloot en dood liggen. Toen werden ze weggesleept om nooit weer terug te keren. Het boompje vroeg zich verwonderd af waar de sparren heen waren gegaan.
Het was echter geen droef afscheid want doordat de schaduwrijke reuzen verdwenen waren stond het dennetje de hele dag door in de zon en de volgende lente en zomer groeide hij wel drie keer meer dan de voorgaande zomers. In de avondschemering van een zo'n zomerse dag kreeg hij bezoek van de mol. Die had vlakbij zijn wortels een gang gegraven en dook nu plotseling naast hem op.
"Mol, mag ik je wat vragen?" vroeg het dennetje met een dun stemmetje.
"Nou vooruit," sprak de mol met zijn mond vol modder.
"Weet jij waar de grote bomen heen zijn? Ik zou het zo graag weten. Wie weet ga ik daar ook ooit naar toe en dan wil ik het graag nu al weten." Het bleef een tijdje stil.
"Mnmm," mompelde de mol. "dikke bomen, mnmm. Die ben ik wel eens tegen gekomen. In een hele grote gang was het. Een lange gang van een hele dik mol, vermoed ik. Ze stonden daar te kraken in het pikkedonker. Een diepe gang was het ook, ja." Het had er alle schijn van dat de mol helemaal vergat dat hij in gesprek was met de jonge boom want hij staarde naar een modderkluitje en zweeg langdurig.
"Wat deden ze nog meer?" vroeg de den tamelijk opgewonden en ijl.
"Ze wachtten daar, wachten en kraken, ja. Wachten en kraken." De mol sjokte weg en verdween in een van zijn eigen duistere vochtige gangen. De den bleef vol vragen achter. Onder de grond vol duisternis wilde hij niet eindigen. Zijn naalden rilden bij het idee. Maar hij werd niet omgezaagd en naar een mijngang gebracht om het plafond te stutten. Dat jaar niet en ook niet het jaar daarna. Wel kwamen er na twee zomers weer wezens op twee benen. De den kende ze nu en wist wat hij kon verwachten. Ze maakten weer onmogelijk veel misbaar en liepen tussen de dennen door en wezen hier en daar. Ze wezen ook naar de den en dat maakte hem heel onzeker. Zou hij nu toch in het donker terecht komen? Maar nee, er verdwenen die dag heel veel van zijn broers, allemaal dennen van zijn leeftijd. Niet zo groot en machtig als de eerbiedwaardigen. Ze reikten niet hoger dan het gewei van een damhert. Toch verdwenen ze met onbekende bestemming en de den stond weer alleen op zijn open plek in het bos.
Hij was blij de mus te zien op zijn bovenste tak. Het was een paar dagen nadat zijn open plek nog groter was geworden.
De den lispelde heel zachtjes want hij wist dat de mus nogal snel schrok.
"Mus, weet jij waar mijn broertjes gebleven zijn?"
De mus vloog van schrik eerst drie rondjes rond de den en ging toen weer schielijk op zijn topje zitten.
"Ja, nou, zeker. Dat weet ik, ja. Ik kan het wel zeggen. Wil je het weten?" De mus sprak snel en een beetje buiten adem. Dat deed ze altijd. Dat wist de den, dus probeerde hij zijn top zo stil mogelijk te houden.
"Ja, alsjeblief," fluisterde hij.
"Ze staan achter de ramen in de huizen. En sommigen staan op straat bij elkaar, maar dat worden er elke dag minder."
"En wat doen ze daar achter ramen?" De den realiseerde zich dat hij geen flauw idee had van wat ramen en huizen waren. Maar hij wilde het toch weten.
"Ze hebben heel veel kleuren in hun takken en toppen van sterrenglans. Ik ga er gauw weer heen, het is zo mooi om te zien." En voordat de den nog iets kon inbrengen vloog de mus er vandoor, gedreven door zijn onophoudelijke nieuwsgierigheid.
De den bleef achter met veel vragen. Vragen die het hele volgende jaar en ook in de winter daarna nog door zijn sappen spoelden. Ja, bomen hebben veel geduld om lang over één ding na te denken. Als je ze maar de tijd geeft. Maar ook na vier winters wist de den niet meer dan toen de mus net weg gevlogen was. Hij was intussen een majesteit van een boom geworden die heerste over zijn prachtige plek in het bos. De zon bescheen zijn donker glanzende naaldendek met zichtbaar genoegen. De regen spoelde met plezier het stof van hem af na een hete zomer. Maar de den dacht na en lette niet op het voorbij gaan van de zomers. En toen, volkomen onverwacht, werd hij uit zijn overdenkingen weggerukt. Het gebeurde allemaal razendsnel, zeker voor een boom. Het was aan het begin van de winter op een miezerige dag in november.
De voorman van de houthakkers liep rond op de open plek en gaf aanwijzingen. "Deze en die vier daar en dat hele bosje daar," wees hij. Ronkend kwamen de motorzagen in actie. De den voelde een eigenaardige kriebel onderaan zijn stam en vervolgens verloor hij elk gevoel in zijn wortels. Het was alsof ze er niet meer waren. De hemel zwaaide plotseling weg en toen scheen de zon van opzij op zijn takken. Het was een vreemde sensatie toen hij werd versleept en opgetakeld. Met een zwiep viel hij neer op een van zijn broers. En nauwelijks was hij van die schrik bekomen of er landde een ander op hem. En daarna viel er nog een en nog een. Zijn takken bogen door en hier en daar kraakte iets. De den wist niet zeker of hij het zelf was of een van zijn broers. Het was allemaal heel onaangenaam. Toen kwam er beweging en stak de wind op. Nadat het trillen ophield en de wind weer ging liggen werden de dennen afgeladen en overeind gezet. Zo stond onze den daar, een beetje schuin en hulpeloos. Te wachten op een onbekend lot. Onder zijn bast liep het sap langzaam naar beneden, als tranen van een angstig kind. Hij wenste dat hij nooit gewenst had groot te zijn. Dit was dus het lot van grote bomen. Zonder wortels tegen elkaar aangeleund staan en voelen hoe het leven traag uit je weg sijpelt. Wachtte hem nu een diepe donkere gang en zou hij moeten kraken onder het gewicht van de aarde? De gedachte alleen al deed zijn naalden omkrullen. Hij voelde een jeukende pijn aan de uiteinden van zijn top.
Overal om hem heen was het lawaai van de tweepotigen, zoals hij de boomomzagers was gaan noemen. Hij kon ze zien over de toppen van zijn lotgenoten heen. Hij was de grootste van alle dennen die daar stonden. Hij zag verlichte ramen en kleuren in de nacht. Hij aanschouwde het antwoord op zijn vraag. Hij zag ramen en door de ramen de versierde kerstbomen. Prachtig was het en een diep verlangen rees op vanuit zijn jaarringen. Hij wilde ook zo staan behangen met glinstergouden ballen en getooid met een schitterende piek. Ja daarvoor had hij al die jaren zo zijn best gedaan. Om zo te pronken met zijn schoonheid was opeens zijn liefste wens. Maar het liep anders. Er kwamen weer mannen, bomen werden weg gehaald en een van de mannen zei:
"Dat is 'm, die daar moet het worden," en hij wees naar onze dennenboom. Ze sleepten hem weg van zijn plaats met een kraanwagen. De den durfde niet te kijken. Hij zou pas weer om zich heen kijken als hij in een kamer stond en ze hem vol zouden hangen met feestelijke lichtjes. Maar dat gebeurde niet want hij voelde dat hij rechtop werd gehouden en dat er met geweld houten pinnen onderaan zijn stam werden geslagen. De den leed een diep en stil verdriet zoals hij daar somber en duister stond. De hele nacht liet men hem staan, kaal en ongezien. Geen warme kamer vol van licht en geuren voor hem maar een grote kale leegte.
Toen de volgende dag aanbrak kwamen de mannen terug en hingen zware dingen in zijn takken. Van onder tot boven werd hij behangen met zwarte dikke draden. Zijn takken hingen af, hij kraakte hier en daar. Hij was bevangen van verdriet en zelfmedelijden. Hij liet het allemaal gelaten over zich heen komen, wat kon hij er tegen doen? Niks toch?
Toen kwam de avond en verschenen er nog meer mensen. Ze vulden het plein van voor tot achter. Ze wachtten op iets. De den wist niet waarop en hij wilde het ook niet weten. Toen kwam er een man naar voren met een gouden ketting om. De man zei een en ander tegen al de mensen op het plein. En toen zei hij heel luid, en alle anderen op het plein zeiden het met hem mee:
"Tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een Oooh"
Oh, want bij één gingen alle lichten aan in de grote boom midden op het plein. En iedereen was het er over eens: zo'n prachtige kerstboom had de stad in geen honderd jaar gehad. En onze den was het daar helemaal mee eens.
Reacties
Een reactie posten