De schone slaapster
De schone slaapster (in rijmvorm)
Er was eens, heel lang geleden,
een koning en een koningin.
Ze hadden geld, ze hadden goed,
maar iets was toch niet naar hun zin:
't was veel te stil in hun paleis;
nooit klonk daar eens een kinderlied,
want een prinsesje of kleine prins
bezat het vorstelijk echtpaar niet.
Maar eens, terwijl de koningin
wandelde langs de vijverkant
sprong plotseling uit de heldere plas
een kikvors op de graswand
en al schrok ook eerst de koningin,
toch bleef zij stil en luisterend staan,
want onze groene waterheer
sprak haar beleefd en vriendelijk aan,
en zei: "Als weer de lente komt,
en bloempjes bloeien, geel en rood,
zal een prinsesje, Majesteit!
u tegenlachen op uw schoot."
Toen sprong de kikvors hup, hup, hup
en flap! weer 't diepe water in.
En eer de lieve meimaand kwam,
hield inderdaad de koningin
een aardig dochtertje op haar arm.
Wat was de koning innig blij!
"Een prachtig feest moet aangericht,"
beval de vorst. "En," zei hij,
"het moet een feest niet enkel zijn
voor vrienden en voor bloedverwant,
maar voor de dertien feeën ook,
die wonen in mijn wonderland.
Zij zullen waken dat mijn kind
geen onheil treft, geen ramp of pijn;
maar jammer is 't, dat in 't paleis
maar twaalf gouden borden zijn,
waarvan zij eten moeten. Eén
kan dus bij 't feestmaal niet gevraagd;
dat spijt mij wel; maar 't is nu zo!
en dus ook verder niet geklaagd."
Wat was 't een feest, een heerlijk feest!
Nooit werd er nog zo'n feest gevierd.
Een vloed van licht stroomde in het rond
de zalen waren rijk versierd
met bloemen uit de oranjerie,
de tafels bogen van de last
der schotels krom, en aan beschuit
met muisjes ging men recht te gast.
En toen het feest ten einde liep,
kwam elk der Toverfeeën naar
't prinsesje, dat in 't wiegje lag,
en schonk een kostbare gaaf aan haar.
De een gaf haar schoonheid, de ander deugd,
de derde macht, de vierde schat;
kortom, het klein prinsesje ontving
meer dan haar moeder ooit bezat.
Maar juist toen de elfde Fee haar wens
gelispeld had, kwam in de zaal
de dertiende, heel onverwacht,
en riep vergramd, in bitse taal:
"De koningsdochter zal, wanneer
zij zestien jaar is, zich de hand
bezeren aan een spinnewiel,
en sterven!" Vriend en bloedverwant,
en de ouders nog wel 't allermeest,
waren allen zeer ontsteld! De Fee
intussen zweeg, en ging weer heen,
en liet heel 't hof in rouw en wee.
Gelukkig dat de twaalfde Fee
haar wens nog niet gesproken had.
Zij fluisterde met zoete stem,
terwijl zij naar het wiegje trad:
"Al heb ik om dien boze wens
geheel te weren ook geen macht,
toch wordt die door mijn toedoen wel,
mijn liefje, een beetje verzacht.
Je zult niet sterven aan die wond,
maar blijven slapen honderd jaar.
Dat's wel verschrikkelijk lang, maar toch
nog beter, wis! dan dood niet waar?"
Uit voorzorg voor zijn dochtertje
beval de vorst nu in zijn land,
dat overal elk spinnewiel
moest stukgeslagen en verbrand,
't Prinsesje intussen groeide goed,
ze liep al gauw, en praatte al ras,
en werd heel mooi, zó mooi en fris
of ze een ontloken roosje was.
En ook verstandig werd ze, en braaf,
en door iedereen om 't zeerst bemind.
Men kon wel zien dat iedere Fee
haar woord hield aan het lieve kind.
Zo vlood zeer snel de tijd en kwam
haar zestiende verjaardag aan.
De vorst was met zijn gemalin
en tal van dienaars uitgegaan,
en ons prinsesje liep zo wat
te dwalen door het groot kasteel,
de ruime zalen uit en in,
de een rood beschilderd, de and're geel
Zij huppelde de gangen door,
de trappen zingende op en neer,
tot ze eindlijk bij de toren kwam,
heel oud en grauw van wind en weer.
De smalle stenen wenteltrap
klom ze op, en zag aan 't eind een deur
gemetseld in de torenmuur,
met hier en daar een brede scheur.
"Zou dat de klokkekamer zijn?"
dacht ons prinsesje, en krak! krak! krak!
Zo ging het toen zij draaide aan 't slot,
waarin een zware sleutel stak.
De deur viel open, en nu zag
't prinsesje een vlieringkamer, waar
een oude vrouw te spinnen zat.
Haast zilverwit was 't kroezig haar,
dat uit haar muts te voorschijn kwam;
zij droeg een knijpbril op haar neus.
De leuningstoel, waarin zij zat,
geleek de zetel van een reus,
zo groot was die, en boven op
de rug miauwde een grijze kat,
en klapte een ekster, heel verwaand,
of zij hier 't meest te zeggen had.
"Dag, moedertje! wat doe je daar?"
vroeg ons prinsesje aan de vrouw.
"Ik spin mijn vlas, mijn mooie kind!"
"Of ik dat ook niet zou kunnen?
Dat radje draait zo aardig rond,"
zei 't meisje, "laat mij 't ook eens proberen!"
"Wel ga je gang maar, beste meid!
hier is de spil, ga het maar leren "
Maar wijl 't prinsesje draad en spil
te stevig in haar handjes had
bezeerde 't arme kind heel erg
haar vingertje aan het spinnerad
En "o, wat word ik loom en dof!"
sprak ze heel zachtjes "'k geeuw en gaap."
en eensklaps viel zij op het bed,
dat naast haar stond, in diepe slaap.
Zo was de toverspreuk vervuld
De slaap, die ons prinsesje trof,
verbreidde zich diezelfde stond
door heel de vorstelijke hof.
De koning en de koningin,
teruggekeerd van hun wandeling,
sliepen met hun dienaars in,
juist toen de stoet aan tafel ging.
Een kok, die net zijn jonge maat
bij de oren pakte, omdat de knaap
niet opgelet had bij 't gebak,
viel naast zijn kameraad in slaap.
Geen knecht in 't koninklijk paleis
die niet in slaap gedommeld was
Het vuur ging in de keuken uit,
en ieder vonkje doofde in de as.
De paarden sliepen in de stal,
de duiven op het hoge dak
De wind scheen ook in slaap te zijn,
want roerloos bleven blad en tak.
En om het trots kasteel begon
een dorenhaag te groeien, jaar aan jaar
al hoger, tot men zelfs
geen muur of ingang werd gewaar.
Maar 't volk in d'omtrek wist toch wel,
dat midden in het donkere woud
een koninklijk paleis moest zijn
Een boer, wel tachtig jaren oud,
had nog als kind 't kasteel gezien
En verder ging het praatje rond,
dat een prinsesje, wonderschoon,
zich daar in diepe rust bevond
Er kwam dan ook van tijd tot tijd
wel eens een koningszoon daarheen,
van plan om naar 't kasteel te gaan;
maar zo verward, zo dicht inéén
was 't hoog en stekelig bos gegroeid,
dat, na zich halverwege een pad
gebaand te hebben, zo'n prins toch
gevangen in de struiken zat,
en niet meer her- of derwaarts kon,
en jammerlijk om 't leven kwam
Zodat er op het laatst niet één
die tocht door 't woud meer ondernam.
En Doornroosje 't was de naam,
die men 't prinsesje gaf in 't land,
bleef ongestoord dus in haar slaap,
beschut door doorns, t'allenkant.
Na vele jaren echter kwam
er toch bij 't bos alweer een prins
Hij hoorde van het vreemde geval,
en aanstonds was hij nu van zins
om naar het wonderslot te gaan;
wel raadde een sprokkelaar 't hem af,
en zei: "Och prins! zo menigeen
vond in dit dichte woud zijn graf."
Maar deze prins was lang niet bang
en dacht: "Met moed begonnen is
de helft van 't werk." De koningszoon
drong stout dus in de wildernis,
't Was toen juist honderd jaar geleden
dat Doornroosje viel in slaap,
zodat zij weer ontwaken zou
Maar daarvan wist hij niets, de knaap.
Hij wrong zich door de takken heen,
en hakte er met zijn dolk op los,
zo flink en ferm, dat hij welhaast
een opening had gemaakt in 't bos.
En toen hij nu al verder kwam,
zag hij slechts mooie bloemen staan,
die lieflijk geurden tussen 't mos,
zodat hij makkelijk door kon gaan.
Hij liep dus ongehinderd voort,
de laan af naar 't begroeid gebouw,
en 't voorplein over van 't kasteel,
waar, diep in rust aan band en touw,
de honden snorkten op het gras.
De jagers sliepen even zwaar...
De paarden, en de valken zelfs,
de knechts en heren door elkaar.
En vond de prins dat ook al vreemd,
toch toefde hij niet op die plek,
maar trad de poort in van het slot,
waar, om het ijzeren afsluithek
en langs de bogen van arduin,
de klimop wingerde, en de muur
als met een koelend loofgordijn
bedekte tegen 't zonnevuur.
De koningszoon kwam eindelijk bij
een eikehouten trap en ging
die af; maar wat zijn oog nu zag,
was dan toch meer dan zonderling.
Hij zag een zaal. In 't midden stond
een tafel, nog ten dis gedekt
Maar al de gasten sliepen vast,
op bank en leunstoel uitgestrekt;
De koning sluimerde op zijn troon,
de koningin sliep aan zijn zij
De kamerheren van het hof,
sliepen allemaal. Ook de jonkvrouwen
ontwaakten niet... al klonk de tred
van zijn laarzen hol en zwaar
De bottelier hield wel de kruik
maar slapende om te schenken klaar.
De kok lag duttend op de vloer,
en naast hem lag een vleespastei;
en met het rechterbeen vooruit
stond dommelend ginds een hoflakei.
Ja zelfs de stoere piekenier,
die wacht hield bij de brede trap,
leunde op zijn piek, en bromde niet:
"Werda!" - bij zo'n harde stap.
De spinnen hadden overal
hun web gesponnen in de zaal
Zij sliepen niet, maar deden trouw
met de arme vliegen nog hun maal.
Champignons van de grootste soort,
groeiden overal in 't rond;
en schimmelplant en varenkruid
bedekten meubel, muur en grond.
Toch liep de prins maar altijd door,
en kwam zo bij de toren aan
Hij steeg de trap op. - Bijna was
hij 't vlierinkje voorbijgegaan
Maar toen hij 't kamertje inkeek zag
de koningszoon het ledikant,
waarin Doornroosje sliep,
het hoofdje leunende op de hand.
En toen hij zachtjes nadertrad,
viel juist een straal van 't zonnelicht
op haar gelaat. Wat was ze mooi!
Wel waren nog haar ogen dicht,
maar bij die zoete zonnekus
sloeg zij haar kijkers langzaam op,
gelijk een liefelijke roos,
die losbreekt uit de groene knop.
En vriendelijk keek zij naar de prins
En hij, een echte schalk, een guit,
nam haar al lachend bij de hand,
en ging met haar het kamertje uit
naar beneden, waar ook 't hof
ontwaakt was 't zelfde ogenblik,
dat ons prinsesje wakker werd.
De vliegen hadden 't meeste schik,
want spinnerag en spinneweb,
die werden 't eerste weggevaagd,
met stoffer, doek en ragebol,
door kamervrouw en kamermaagd.
De jagers rekten de armen uit;
de honden blaften als altijd,
en klaprend vloog van 't hoge dak
de duivenvlucht naar wijd en zijd.
Ook hinnikten als voor een eeuw
de paarden trappelend in de stal,
en ruiste 't windje in 't dichte loof,
en keerde 't leven overal,
't Jongmaatje van de kok ontving
en dat kwam juist nog goed van pas!
de draai om de oren, die een eeuw
voor hem bewaard gebleven was.
't Vuur in de keuken ging weer aan;
de schildwacht riep op eens: "Wie daar?"
en om te schenken stond de knecht
nu wakker met de wijnfles klaar.
Maar 't vreemdste keek de koning op,
't gelaat der koningin verschoot
van kleur, toen Doornroosje haar
al kussend in haar armen sloot.
En onze dappere, knappe prins
kreeg echt een traan in 't oog,
toen hij dat hartelijk weerzien zag,
en voor de troon des konings boog.
En nogmaals werd er feest gevierd,
want Doornroosje werd de bruid,
en onze prins haar bruidegom
en nu is 't wondersprookje uit
een koning en een koningin.
Ze hadden geld, ze hadden goed,
maar iets was toch niet naar hun zin:
't was veel te stil in hun paleis;
nooit klonk daar eens een kinderlied,
want een prinsesje of kleine prins
bezat het vorstelijk echtpaar niet.
Maar eens, terwijl de koningin
wandelde langs de vijverkant
sprong plotseling uit de heldere plas
een kikvors op de graswand
en al schrok ook eerst de koningin,
toch bleef zij stil en luisterend staan,
want onze groene waterheer
sprak haar beleefd en vriendelijk aan,
en zei: "Als weer de lente komt,
en bloempjes bloeien, geel en rood,
zal een prinsesje, Majesteit!
u tegenlachen op uw schoot."
Toen sprong de kikvors hup, hup, hup
en flap! weer 't diepe water in.
En eer de lieve meimaand kwam,
hield inderdaad de koningin
een aardig dochtertje op haar arm.
Wat was de koning innig blij!
"Een prachtig feest moet aangericht,"
beval de vorst. "En," zei hij,
"het moet een feest niet enkel zijn
voor vrienden en voor bloedverwant,
maar voor de dertien feeën ook,
die wonen in mijn wonderland.
Zij zullen waken dat mijn kind
geen onheil treft, geen ramp of pijn;
maar jammer is 't, dat in 't paleis
maar twaalf gouden borden zijn,
waarvan zij eten moeten. Eén
kan dus bij 't feestmaal niet gevraagd;
dat spijt mij wel; maar 't is nu zo!
en dus ook verder niet geklaagd."
Wat was 't een feest, een heerlijk feest!
Nooit werd er nog zo'n feest gevierd.
Een vloed van licht stroomde in het rond
de zalen waren rijk versierd
met bloemen uit de oranjerie,
de tafels bogen van de last
der schotels krom, en aan beschuit
met muisjes ging men recht te gast.
En toen het feest ten einde liep,
kwam elk der Toverfeeën naar
't prinsesje, dat in 't wiegje lag,
en schonk een kostbare gaaf aan haar.
De een gaf haar schoonheid, de ander deugd,
de derde macht, de vierde schat;
kortom, het klein prinsesje ontving
meer dan haar moeder ooit bezat.
Maar juist toen de elfde Fee haar wens
gelispeld had, kwam in de zaal
de dertiende, heel onverwacht,
en riep vergramd, in bitse taal:
"De koningsdochter zal, wanneer
zij zestien jaar is, zich de hand
bezeren aan een spinnewiel,
en sterven!" Vriend en bloedverwant,
en de ouders nog wel 't allermeest,
waren allen zeer ontsteld! De Fee
intussen zweeg, en ging weer heen,
en liet heel 't hof in rouw en wee.
Gelukkig dat de twaalfde Fee
haar wens nog niet gesproken had.
Zij fluisterde met zoete stem,
terwijl zij naar het wiegje trad:
"Al heb ik om dien boze wens
geheel te weren ook geen macht,
toch wordt die door mijn toedoen wel,
mijn liefje, een beetje verzacht.
Je zult niet sterven aan die wond,
maar blijven slapen honderd jaar.
Dat's wel verschrikkelijk lang, maar toch
nog beter, wis! dan dood niet waar?"
Uit voorzorg voor zijn dochtertje
beval de vorst nu in zijn land,
dat overal elk spinnewiel
moest stukgeslagen en verbrand,
't Prinsesje intussen groeide goed,
ze liep al gauw, en praatte al ras,
en werd heel mooi, zó mooi en fris
of ze een ontloken roosje was.
En ook verstandig werd ze, en braaf,
en door iedereen om 't zeerst bemind.
Men kon wel zien dat iedere Fee
haar woord hield aan het lieve kind.
Zo vlood zeer snel de tijd en kwam
haar zestiende verjaardag aan.
De vorst was met zijn gemalin
en tal van dienaars uitgegaan,
en ons prinsesje liep zo wat
te dwalen door het groot kasteel,
de ruime zalen uit en in,
de een rood beschilderd, de and're geel
Zij huppelde de gangen door,
de trappen zingende op en neer,
tot ze eindlijk bij de toren kwam,
heel oud en grauw van wind en weer.
De smalle stenen wenteltrap
klom ze op, en zag aan 't eind een deur
gemetseld in de torenmuur,
met hier en daar een brede scheur.
"Zou dat de klokkekamer zijn?"
dacht ons prinsesje, en krak! krak! krak!
Zo ging het toen zij draaide aan 't slot,
waarin een zware sleutel stak.
De deur viel open, en nu zag
't prinsesje een vlieringkamer, waar
een oude vrouw te spinnen zat.
Haast zilverwit was 't kroezig haar,
dat uit haar muts te voorschijn kwam;
zij droeg een knijpbril op haar neus.
De leuningstoel, waarin zij zat,
geleek de zetel van een reus,
zo groot was die, en boven op
de rug miauwde een grijze kat,
en klapte een ekster, heel verwaand,
of zij hier 't meest te zeggen had.
"Dag, moedertje! wat doe je daar?"
vroeg ons prinsesje aan de vrouw.
"Ik spin mijn vlas, mijn mooie kind!"
"Of ik dat ook niet zou kunnen?
Dat radje draait zo aardig rond,"
zei 't meisje, "laat mij 't ook eens proberen!"
"Wel ga je gang maar, beste meid!
hier is de spil, ga het maar leren "
Maar wijl 't prinsesje draad en spil
te stevig in haar handjes had
bezeerde 't arme kind heel erg
haar vingertje aan het spinnerad
En "o, wat word ik loom en dof!"
sprak ze heel zachtjes "'k geeuw en gaap."
en eensklaps viel zij op het bed,
dat naast haar stond, in diepe slaap.
Zo was de toverspreuk vervuld
De slaap, die ons prinsesje trof,
verbreidde zich diezelfde stond
door heel de vorstelijke hof.
De koning en de koningin,
teruggekeerd van hun wandeling,
sliepen met hun dienaars in,
juist toen de stoet aan tafel ging.
Een kok, die net zijn jonge maat
bij de oren pakte, omdat de knaap
niet opgelet had bij 't gebak,
viel naast zijn kameraad in slaap.
Geen knecht in 't koninklijk paleis
die niet in slaap gedommeld was
Het vuur ging in de keuken uit,
en ieder vonkje doofde in de as.
De paarden sliepen in de stal,
de duiven op het hoge dak
De wind scheen ook in slaap te zijn,
want roerloos bleven blad en tak.
En om het trots kasteel begon
een dorenhaag te groeien, jaar aan jaar
al hoger, tot men zelfs
geen muur of ingang werd gewaar.
Maar 't volk in d'omtrek wist toch wel,
dat midden in het donkere woud
een koninklijk paleis moest zijn
Een boer, wel tachtig jaren oud,
had nog als kind 't kasteel gezien
En verder ging het praatje rond,
dat een prinsesje, wonderschoon,
zich daar in diepe rust bevond
Er kwam dan ook van tijd tot tijd
wel eens een koningszoon daarheen,
van plan om naar 't kasteel te gaan;
maar zo verward, zo dicht inéén
was 't hoog en stekelig bos gegroeid,
dat, na zich halverwege een pad
gebaand te hebben, zo'n prins toch
gevangen in de struiken zat,
en niet meer her- of derwaarts kon,
en jammerlijk om 't leven kwam
Zodat er op het laatst niet één
die tocht door 't woud meer ondernam.
En Doornroosje 't was de naam,
die men 't prinsesje gaf in 't land,
bleef ongestoord dus in haar slaap,
beschut door doorns, t'allenkant.
Na vele jaren echter kwam
er toch bij 't bos alweer een prins
Hij hoorde van het vreemde geval,
en aanstonds was hij nu van zins
om naar het wonderslot te gaan;
wel raadde een sprokkelaar 't hem af,
en zei: "Och prins! zo menigeen
vond in dit dichte woud zijn graf."
Maar deze prins was lang niet bang
en dacht: "Met moed begonnen is
de helft van 't werk." De koningszoon
drong stout dus in de wildernis,
't Was toen juist honderd jaar geleden
dat Doornroosje viel in slaap,
zodat zij weer ontwaken zou
Maar daarvan wist hij niets, de knaap.
Hij wrong zich door de takken heen,
en hakte er met zijn dolk op los,
zo flink en ferm, dat hij welhaast
een opening had gemaakt in 't bos.
En toen hij nu al verder kwam,
zag hij slechts mooie bloemen staan,
die lieflijk geurden tussen 't mos,
zodat hij makkelijk door kon gaan.
Hij liep dus ongehinderd voort,
de laan af naar 't begroeid gebouw,
en 't voorplein over van 't kasteel,
waar, diep in rust aan band en touw,
de honden snorkten op het gras.
De jagers sliepen even zwaar...
De paarden, en de valken zelfs,
de knechts en heren door elkaar.
En vond de prins dat ook al vreemd,
toch toefde hij niet op die plek,
maar trad de poort in van het slot,
waar, om het ijzeren afsluithek
en langs de bogen van arduin,
de klimop wingerde, en de muur
als met een koelend loofgordijn
bedekte tegen 't zonnevuur.
De koningszoon kwam eindelijk bij
een eikehouten trap en ging
die af; maar wat zijn oog nu zag,
was dan toch meer dan zonderling.
Hij zag een zaal. In 't midden stond
een tafel, nog ten dis gedekt
Maar al de gasten sliepen vast,
op bank en leunstoel uitgestrekt;
De koning sluimerde op zijn troon,
de koningin sliep aan zijn zij
De kamerheren van het hof,
sliepen allemaal. Ook de jonkvrouwen
ontwaakten niet... al klonk de tred
van zijn laarzen hol en zwaar
De bottelier hield wel de kruik
maar slapende om te schenken klaar.
De kok lag duttend op de vloer,
en naast hem lag een vleespastei;
en met het rechterbeen vooruit
stond dommelend ginds een hoflakei.
Ja zelfs de stoere piekenier,
die wacht hield bij de brede trap,
leunde op zijn piek, en bromde niet:
"Werda!" - bij zo'n harde stap.
De spinnen hadden overal
hun web gesponnen in de zaal
Zij sliepen niet, maar deden trouw
met de arme vliegen nog hun maal.
Champignons van de grootste soort,
groeiden overal in 't rond;
en schimmelplant en varenkruid
bedekten meubel, muur en grond.
Toch liep de prins maar altijd door,
en kwam zo bij de toren aan
Hij steeg de trap op. - Bijna was
hij 't vlierinkje voorbijgegaan
Maar toen hij 't kamertje inkeek zag
de koningszoon het ledikant,
waarin Doornroosje sliep,
het hoofdje leunende op de hand.
En toen hij zachtjes nadertrad,
viel juist een straal van 't zonnelicht
op haar gelaat. Wat was ze mooi!
Wel waren nog haar ogen dicht,
maar bij die zoete zonnekus
sloeg zij haar kijkers langzaam op,
gelijk een liefelijke roos,
die losbreekt uit de groene knop.
En vriendelijk keek zij naar de prins
En hij, een echte schalk, een guit,
nam haar al lachend bij de hand,
en ging met haar het kamertje uit
naar beneden, waar ook 't hof
ontwaakt was 't zelfde ogenblik,
dat ons prinsesje wakker werd.
De vliegen hadden 't meeste schik,
want spinnerag en spinneweb,
die werden 't eerste weggevaagd,
met stoffer, doek en ragebol,
door kamervrouw en kamermaagd.
De jagers rekten de armen uit;
de honden blaften als altijd,
en klaprend vloog van 't hoge dak
de duivenvlucht naar wijd en zijd.
Ook hinnikten als voor een eeuw
de paarden trappelend in de stal,
en ruiste 't windje in 't dichte loof,
en keerde 't leven overal,
't Jongmaatje van de kok ontving
en dat kwam juist nog goed van pas!
de draai om de oren, die een eeuw
voor hem bewaard gebleven was.
't Vuur in de keuken ging weer aan;
de schildwacht riep op eens: "Wie daar?"
en om te schenken stond de knecht
nu wakker met de wijnfles klaar.
Maar 't vreemdste keek de koning op,
't gelaat der koningin verschoot
van kleur, toen Doornroosje haar
al kussend in haar armen sloot.
En onze dappere, knappe prins
kreeg echt een traan in 't oog,
toen hij dat hartelijk weerzien zag,
en voor de troon des konings boog.
En nogmaals werd er feest gevierd,
want Doornroosje werd de bruid,
en onze prins haar bruidegom
en nu is 't wondersprookje uit
Samenvatting
Een berijmde versie van Charles Perraults sprookje.
Reacties
Een reactie posten