De kameel met de kaarsen
In de woestijn leefde eens een jonge reus vlakbij een grote berg die Reuzenrug werd genoemd. Hij was de laatste reus van zijn soort die in de woestijn leefde, alle andere woestijnreuzen waren reeds lang gestorven. Van zijn vader had de jonge reus ooit gehoord dat bovenop de berg Reuzenrug oude woestijngeesten leefden. Eens per jaar verschenen deze geesten tijdens een zandstorm in de nacht, zo ging althans het verhaal. Wanneer je geluk had, kon je hen zien dansen op de berg. De jonge reus had dit nooit met eigen ogen gezien, maar hij hoopte dit schouwspel nog eens mee te mogen maken.
Op een nacht in de woestijn klonk er gerommel in de lucht en begon het flink te waaien. De reus wreef de slaap en het zand uit zijn ogen, keek omhoog en hoorde een luide stem vanaf de berg. 'Reus, je zult levenslang eenzaam in deze woestijn ronddolen en tenslotte treurig aan je einde komen. Dan houdt jouw reuzengeslacht op te bestaan. Dat staat vast en zeker te gebeuren, tenzij je een geliefde van je eigen soort vindt waarmee je reuzenkinderen krijgt.' 'Hoe kan ik ooit een reuzen-vrouw ontmoeten, als ik de laatste van mijn soort ben?', riep de reus terug. Maar hij kreeg geen antwoord, het bleef stil vanaf de Reuzenrug.
'Waar moet ik gaan zoeken?', dacht de reus. 'In de bewoonde wereld wonen slechts mensen en geen reuzen meer. Ze kijken me vreemd aan en willen niets van me weten. Omdat ik een wezen ben uit vervlogen tijden, een overblijfsel uit de Oude Tijd. Ze zijn allemaal bang voor mij.' De reus had gelijk, want hij was inderdaad nergens gewenst. Wanneer hij in de kleine mensenwereld kwam, dan verdween de zon achter zijn hoofd. Dan vertrapte hij bomen en bossen alsof het madeliefjes in het veld waren. Dan wandelde hij huizen en boerderijen omver zonder dat hij het in de gaten had. Voor hem waren die niet meer dan paddestoelen of mierenhoopjes. De mensen verstopten zich in kelders of rotsspleten en wachtten met angst en beven af tot zijn dreunende laarzen in de verte waren weggestorven. Ondertussen had de reus een ravage aangericht als na een aardbeving.
De jonge reus bleef wonen in woestijn, ver weg bij alle mensen vandaan. Elk uur van de dag staarde hij verlangend in de verte, maar in zijn hart wist hij dat niemand ooit hem op zou komen zoeken. Op een dag hoorde de reus geruis in de lucht en dacht aan het begin van een zandstorm. Het was echter het geklapwiek van vleugels, een reusachtige vogel kwam op hem afgevlogen. De vogel bleef een tijd om zijn hoofd cirkelen en riep vanuit de lucht: 'Jonge reus, wees niet bang en wanhoop niet langer. Er is iemand die op je wacht: een geliefde, al woont ze ver hier vandaan. Hier heb ik een brief die je de weg zal wijzen.' De vogel liet de opgerolde brief uit zijn klauwen vallen, vlak voor de voeten van de reus. Hij pakte de brief op en las met grote verbazing wat daarin met reuzenletters geschreven stond.
"Aan de Laatste der Reuzen, waar hij zich ook bevinden mag. Aan het einde van de woestijn, daar waar de zandvlakte de oceaan heeft bereikt, staat een oud, vervallen kasteel. Daar woon ik, een jonge reuzenprinses, als laatste van mijn geslacht. De rest van mijn familie is in een oorlog omgekomen of van ouderdom gestorven. Ik ben als enige van hen overgebleven. Al is de kasteeltoren waarin ik woon door de tand des tijds aangevreten, ik ben zelf gelukkig niet geruïneerd. Integendeel: ik ben rijk, jong en sterk. Toch weet ik dat aan mijn jeugd een einde zal komen. Straks ben ik oud, kan ik geen kinderen meer krijgen en sterft mijn familie helemaal uit. Van een vogel die de woestijngeesten van de Reuzenrug kent, heb ik gehoord dat ergens in de woestijn een allerlaatste reus moet leven. Dat ben jij, als je deze brief tenminste ooit leest. Kom naar mij toe, mijn liefje, zo snel je kunt! Als een gazelle die over de heuvels huppelt, als een tortelduifje dat uit zijn schuilplaats tevoorschijn komt. Dan zal ik je beminnen, mijn zielsbeminde. Veel liefs van je prinsesje."
Toen de reus de brief gelezen had, voelde hij zijn hart kloppen in zijn keel. Hij was opgewonden en blij, maar ook verward. Was het waar? Of nam iemand hem in de maling? En als het waar was, hoe kwam hij daar achter? De vogel vloog nog altijd in grote cirkels om hem heen. 'Als die reuzenprinses werkelijk bestaat, hoe kan ik haar dan bereiken?', riep de reus. 'Te voet', antwoordde de vogel. 'En waarheen moeten mijn voeten dan gaan?' 'In de richting waarheen ik zal vliegen.' De vogel scheerde nog eenmaal over het hoofd van de reus en vloog toen in een rechte lijn weg. De reus aarzelde geen moment en liep de vogel achterna, want hij dacht: niet geschoten is altijd mis. De jonge reus draaide zich nog eenmaal om en riep: 'Geesten van de Reuzenrug, als ik de reuzenprinses ooit vind dan doe ik jullie een belofte. Als we trouwen en kinderen mochten krijgen, dan zal mijn eerstgeboren zoon voor jullie zijn. Hij zal priester worden in de tempel die ik op deze berg zal herbouwen. Dat zal mijn geschenk zijn voor het grote geluk dat ik ontvangen heb.'
De reus verliet de plek waar hij al zolang gewoond had en liep in de richting die de vogel hem gewezen had. Hij deed één pas en was meteen een mensendag verder, hij deed nog een stap - een tweede mensendag was voorbij. Met zevenmijlslaarzen stapte hij door de woestijn, de reus wilde geen minuut verliezen. Aan het eind van de middag stopte hij bij een oase met een oude waterput om wat te drinken. Een emmer vol water was voor hem niet meer dan een vingerhoedje met een paar druppels. Toen de reus na na het legen van dertig vingerhoedjes verder wilde reizen, zag hij vlakbij een kleine woestijntent staan. In zijn ogen leek het meer op een oude zakdoek die met een paar tandenstokers aan de grond was vastgeprikt. Hij had er zeker geen aandacht aan besteed en had het tentje mogelijk kapot getrapt, als er niet opeens iemand onder die zakdoek vandaan kwam kruipen.
Het was een oud mannetje met een bochel, voor de reus een klein onderkruipsel. 'Wie ben je?' vroeg de reus, terwijl hij op zijn hurken ging zitten om het kereltje goed te kunnen zien. 'Mijn naam doet er niet toe', schreeuwde het mannetje. 'Voor jou staat nu een gebochelde dwerg, maar ooit was ik een sterke, jonge reus. Net als jij.' 'Maar hoe ben je dan zo gekomen?!', fluisterde de reus. 'Dankzij de reuzenprinses die woont in het toren aan de rand van de woestijn.' 'Die zoek ik juist', sprak de reus. 'Kun je me naar haar toe brengen?' 'Voor geen goud in de wereld', antwoordde het mannetje. 'Vertel op', zei de reus nieuwgiering. Toen begon het dwergje te vertellen.
'Aan het eind van de woestijn, daar waar de oceaan begint, woont al eeuwen een reuzenprinses eenzaam en verlaten in haar kasteel. Ze kwijnde daar langzaam weg van verdriet en ging daarom op zoek naar een geliefde. Iemand van haar postuur om te kunnen beminnen en kinderen mee te krijgen. Ze stuurde reuzenvogels naar alle windstreken om uit te kijken naar een uit de kluiten gewassen kerel. Een van die vogels had al wekenlang gevlogen en niets reusachtigs gevonden. De vogel wilde al met lege vleugels naar de reuzenprinses terugkeren, toen het in de woestijn ineens mij zag zitten. In die dagen was ik nog jong, groot en sterk. De vogel begon me over de reuzenprinses te vertellen, hoe mooi, intelligent en schatrijk ze wel niet was. Ik liet me al snel overhalen om mee te gaan, want ik had liefde genoeg voor een reuzenvrouw.
We kwamen aan bij haar paleis, de prinses stond al naar me uit te kijken. Tenminste, dat dacht ik toen nog. Even later stond ik voor haar reuzenneus en ze bekeek me van top tot teen. Ik was iets kleiner dan zij en dat beviel haar niet. Sterker nog: ze leek zwaar teleurgesteld. Omdat de weken erna geen van de andere vogels met een man van formaat terugkeerde, moest ze het uiteindelijk toch met mij doen. Na een paar maanden stemde de reuzenprinses erin toe om me te trouwen. Maar in onze huwelijksnacht gebeurde er iets vreselijks. We lagen naast elkaar op bed, de prinses keurde me echter geen enkele blik waardig. Ze bleef naar het plafond staren en zuchtte voortdurend, ze leek boos en verdrietig tegelijk. "Wat doe jij in mijn slaapkamer, kabouter?!," snauwde zij me toe. "Hoe bedoel je?," vroeg ik. "Zo'n lilliputter als jij kan ik niet liefhebben. Ik verlang naar een jonge vent, een boom van een kerel in mijn armen. Wat moet ik met een oude, gebochelde dwerg?!"
Ik keek naar mijn lichaam en zag ineens de buik, armen en benen van een oude man. Ik voelde op mijn rug en daar zat inderdaad een bochel. En naast de reuzin leek ik inderdaad een dwerg die in haar bed verdwaald was. Ik liep de kamer uit en keek in de spiegel. Toen wist ik het zeker: de prinses had me betoverd! Ze had me veranderd in een onaanzienlijk minimannetje en er was niets meer over van mijn reusachtige uitstraling van vroeger. Ik verliet in paniek het kasteel en liep naar zee. Op het strand stond een kameel, met zijn poten in het water. "Wat vind je van mij? Ben ik een reus of een dwerg?," vroeg ik aan de kameel. "Je bent zo groot als je zelf wilt. Je bent trouwens niet de eerste die bedrogen uit haar paleis komt zetten." - "Wat moet ik nu doen?" - "De woestijn intrekken." - "En dan?" - "Anderen waarschuwen om niet naar haar kasteel te gaan." Vervolgens klom ik op de rug van de kameel die me naar deze plek in de woestijn bracht. Sinds die ene dag leid ik op deze plaats een teruggetrokken bestaan en waarschuw ik alle woestijnreizigers en karavaans die hier voorbij trekken voor de kwaadaardige prinses.'
'En wat ga je nu tegen mij zeggen?', vroeg de jonge reus toen het mannetje zijn verhaal beëindigd had. 'Hetzelfde als tegen alle anderen. Ga niet naar haar paleis, want ze zal je kleineren!' 'En de reuzenvogel dan die mij naar haar wilde leiden?' 'Dat is een handlanger van de prinses, dus vertrouw die vogel niet!' Niet lang daarna kwam de reuzenvogel teruggevlogen, omdat de reus niet meer had gevolgd. Ze vloog in cirkels om zijn hoofd en vroeg: 'Reus, waar bleef je? Kon je me niet bijhouden of was je de weg kwijt?' 'Geen van beiden, ik kwam alleen dit mannetje tegen en die vertelde me een vreemd verhaal over jouw reuzenprinses. Ik weet niet meer wie van jullie ik moet geloven: jou of dat kereltje.' 'Geloof je in dwergen?' 'Nee, maar ik heb geen bewijs dat jij wél de waarheid spreekt.' 'Ik kan het je bewijzen', sprak de vogel. 'Hoe dan?', vroeg de reus. 'Zie je die kameel daar verderop?', vroeg de vogel. 'Kamelen spreken altijd de waarheid.' Niet ver bij hen vandaan stond inderdaad een kameel in de woestijn.
'Wat kan je me vertellen over deze dwerg?' vroeg de reus aan de kameel. 'Niets, ik ken hem niet', antwoordde de kameel. 'Hoe komt hij in de woestijn terecht?' 'Niet op mijn rug, noch op die van een van mijn familieleden.' 'Is die dwerg dan een leugenaar?' 'Jij zegt het. Ook een kleine leugen blijft een leugen', sprak de kameel. De reus wist genoeg. 'Dwerg, waar ben je? Wil je me voor de gek houden met je kleinzielige praatjes? Kom tevoorschijn!' De reus vermoedde dat de gebochelde dwerg was weggekropen in zijn tent. Met één stevige stap van zijn laars verpletterde hij het hutje en trapte alles onder het zand. 'Je verdiende loon, kleine opdonder!', zei de reus briesend van woede en vervolgde daarna zijn zoektocht naar de prinses.
Hij wandelde drie reuzendagen onafgebroken achter de vogel aan en viel toen uitgeput in slaap. Die nacht kreeg hij een droom. In zijn droom zag hij de berg Reuzenrug en bovenop het gebergte stond een gloednieuwe tempel. Binnenin die tempel brandde een zee van kaarsen die door alle ramen een zacht, warm licht verspreidde. Hij zag bij de deur een reuzenpriester staan die alle bezoekers welkom heette: reuzenmannen, -vrouwen en -kinderen. Allemaal droegen ze een kaars met zich mee. Ze hielden hun hand als een schild om het kaarslicht heen, zodat de woestijnwind de vlammen niet zou doven. In die droom liep de jonge reus zelf ook mee in de stoet en wandelde met alle anderen de tempel binnen. De tempelpriester, wiens gezicht hem bekend voorkwam, stond bij het altaar en nam het woord. 'We staan hier allemaal vanwege onze weldoener, de Laatste der Reuzen. Hij heeft ervoor gezorgd dat deze tempel herbouwd kon worden, hij samen met zijn geliefde die nog deze nacht zullen trouwen. Laten we hen eer bewijzen met het licht van onze kaarsen.'
De tempelbezoekers hielden hun brandende kaarsen omhoog en er golfde een zee van vlammen boven hun hoofden. De priester sprak opnieuw: 'Het licht der reuzen is niet gedoofd, maar vandaag opnieuw opgegaan. Alle mensen op aarde zullen weten dat dankzij de jonge reus en zijn geliefde het reuzenras niet is uitgestorven. We zullen hen twee reuzenkaarsen schenken als teken van onze dankbaarheid.' De jonge reus liep plechtig naar de priester toe, nam de twee kaarsen in ontvangst en vertrok.
Terwijl de reus in zijn droom de tempel verliet, keek hij nog eenmaal achterom. Bij het altaar zag hij niet meer de priester van daarnet, maar een oud, gebocheld mannetje. Dat kereltje riep hem na: 'Reus, je moet niet denken dat alles wat je gezien hebt ook werkelijk waar is. Het is een droombeeld, niet meer dan een mooie leugen! Degene die jou in de woestijn waarschuwde voor de reuzenprinses, had het gelijk aan zijn kant. Je mag hem dan vertrapt hebben en bedolven onder het zand, zijn waarheid kan niet platgetreden worden. Ga niet naar de prinses, ongelukkige!'
De reus holde snel weg, want deze harde woorden wilde hij niet horen. Toen hij eenmaal buiten de tempel stond, zag hij alles langzaam vervagen. De reuzenmenigte, het mannetje en de tempel werden door de duisternis opgeslokt en het licht op de berg ging als een nachtkaars uit. In het zwakke maanlicht keek de jonge reus naar de plek van tempel en zag daar tot zijn grote schrik het woestijn-tentje van de dwerg staan. Dat tentje begon te groeien, werd groter en groter en ging ineens zweven. Het leek wel of iemand hem daarmee wilde vangen, zoals een visser die zijn net uitgooit. De jonge reus trilde van angst, gilde het uit en... ontwaakte uit zijn nachtmerrie.
Binnen één tel was de reus klaarwakker. Hij ging recht overeind zitten en keek om zich heen. Een sombere woestijnmorgen met donkergrijze wolken aan de hemel was aangebroken en de jonge reus was bang, vooral na die rare droom. 'Vogel, trouwe gids, waar ben je?' riep de reus. Na lang roepen zag hij de grote vogel eindelijk voor zich opdoemen. 'Wat is er aan de hand?' vroeg de vogel. 'Ik heb een afschuwelijke droom gehad.' 'Dat weet ik.' 'Hoe zit dat?' 'Ach, het stelt niets voor ', zei de vogel. 'Het was toch maar een droom?!' 'En die kaarsen die ik van de priester kreeg aangeboden?' 'Daar zijn ze!', sprak de vogel en wees met zijn snavel. Even verderop in de woestijn stond een kameel te wachten met op zijn bulten twee reusachtige kaarsen. Een wandelende kandelaar. 'Dus het is echt waar, ik heb het allemaal niet gedroomd. Vogel, goede raadgever, vlieg op en wijs me snel de weg naar mijn wachtende bruid!'
Opnieuw vloog de vogel voor de jonge reus uit. Voordat hij zijn gevleugelde gids achterna ging, stak hij eerst de kameel-kandelaar voorzichtig in zijn broekzak. Hij had de angst van zich afgeschud en kreeg vleugels van verlangen naar zijn geliefde. Met reuzenstappen liep hij door de onmetelijke woestijn, maar het einde was nog steeds niet in zicht. 'Is het nog ver?', vroeg de reus aan de vogel boven zijn hoofd. 'Heb nog even geduld. Wanneer je de zee kunt ruiken, is het nog een paar uur lopen. Voor jou is dat een peulenschil.'
Rond het middaguur waren de donkere wolken allang achter de horizon verdwenen en scheen een gloeiend hete woestijnzon op het hoofd van de reus. Hij werd moe en dorstig en besloot daarom even uit te rusten. Op datzelfde moment zag de reus voor zijn ogen ineens een grote stad in de woestijn opdoemen. Was het levensecht of toch een dagdroom? Of was het misschien een fata morgana - een luchtspiegeling door de hitte van de zon? De reus had geen idee, maar hij werd er in elk geval toe aangetrokken. Hij zag een stad met stevige stadsmuren, brede straten en prachtige, witte huizen.
Overal zag hij mensen door de drukke staten lopen, maar in de stad bevond zich ook een groot plein dat zo goed als leeg was. Er was slechts één man op het plein die vanaf een zandhoop iets stond te roepen. In het begin stopten hooguit een paar voorbijgangers om naar hem te luisteren, maar langzamerhand vulde het plein zich met steeds meer toehoorders. Op zeker moment zag het zwart van de mensen. Ondanks het gedrang was het doodstil, iedereen wilde horen wat de man te zeggen had. Ook de jonge reus werd nieuwgierig en liep naar het plein.
'Laten we vrolijk zijn, want vandaag is een bijzondere feestdag!', riep de man. 'Vandaag is er een reus in onze woestijn verschenen die op zoek is naar zijn bruid. Vandaag zullen ze elkaar ontmoeten, gaan trouwen en kinderen krijgen.' 'Wat is daar zo bijzonder aan?' riep iemand uit het publiek. 'Hij is de laatste van zijn soort', ging de man op de zandhoop verder. 'Zonder hun ontmoeting is het reuzensoort ten dode opgeschreven. Maar vanaf vandaag zal hun macht en eer hersteld worden, de reuzen zullen in de nabije toekomst weer heersen over onze steden en landen. Jullie zullen allen in hun bescherming opgenomen worden, geen vijand zal onze grenzen nog durven oversteken om ons aan te vallen. Onze bergen zullen de troon vormen van de nieuwe reuzenkoning en de zon aan onze hemel zal de kroon zijn op zijn hoofd. Lang leve de koning!'
Het was een moment volkomen stil op het plein. Toen riep een van de toehoorders: 'Ik hoef zo'n koning niet, want hij is niet van ons soort. Hij zal al ons zonlicht wegkapen en ons in de schaduw stellen, hij zal onze bergen in beslag nemen en al onze steden binnen de kortste keren vertrappen. Ik moet er niet aan denken. Weg met die reuzenkoning!' De een na de ander op het plein begon mee te roepen: 'Weg met dat gajes!' Iemand vroeg aan de redenaar: 'Waar is nu de reus die onze koning zou moeten worden?' 'Daar', zei de man en wees naar de jonge reus die aan de rand van het plein stond toe te kijken. Plotseling begonnen alle toeschouwers stenen van de grond te rapen en naar de reus te gooien. De reus draaide zich om en wilde hard weglopen, maar zijn benen wilden niet. Hij stond aan de grond genageld en kon geen stap verzetten. Hij kromp ineen en verwachtte elk moment een harde steen tegen zijn rug, maar de reus voelde geen enkele pijnscheut. Toen hij zich omkeerde, waren de mensen op het plein allemaal verdwenen alsof een woestijnwind hen in één ruk had weggeblazen. Alleen de man op de zandhoop stond er nog. Maar hij was gekrompen tot een klein, dwergachtig mannetje met een bult op zijn rug.
'Jij weer!', riep de reus geschrokken. 'Waarom achtervolg je me?' 'Om je te waarschuwen voor de reuzin in de kasteeltoren', zei het mannetje. 'Maar wat zul je dit keer doen? Wil je nu wel luisteren of sla je mijn raad opnieuw in de wind?' 'Ik wil de vogel volgen om mijn geliefde te vinden', antwoord-de de reus. 'Dan zal ik met haar trouwen en kinderen verwekken, zodat de reuzen weer als vanouds zullen heersen op aarde.' 'Maar de mensen willen jullie reuzenheerschappij niet, dat heb je toch net gehoord?!' 'Ja, maar ik wil het wel en daarom zal het gebeuren!' 'En hoe moet het dan met al die bange en ontevreden mensenkinderen?' vroeg het dwergje. 'Ik zal ze klein houden en leren mij te gehoorzamen. En als ze dan nog niet willen luisteren, zal ik ze allemaal onder het zand schoffelen.' De reus werd toen zo kwaad, dat hij het mannetje voor de derde maal onder zijn voet verpletterde. Daarna beende hij stampvoetend weg.
Nog altijd wees de reuzenvogel hem de weg en na een paar dagen begon de jonge reus de zee al te ruiken. Niet lang daarna verscheen achter een zandheuvel een reusachtig kasteel met op de hoogste toren een kleurige vlag. Naast het kasteel zag de reus het brede strand van de oceaan zich uitstrek-ken. Hij peuterde de kameel met de kaarsen voorzichtig uit zijn zak, stak de kaarsen aan en zette de wandelende kandelaar op het strand achter de duinen. Het trouwgeschenk moest nog even een verrassing blijven voor zijn aanstaande bruid.
De reuzenvogel vloog door naar de kasteeltoren en tikte met zijn snavel tegen een van de ramen. Een grote vrouwenhand opende het venster en even later stak een koninklijke reuzin haar hoofd naar buiten. De jonge reus kreeg een kleur van opwinding, want de prinses was een reusachtige schoonheid. Hij zag haar prachtig rode krullen, haar ronde gezichtje en haar fijngesneden halsje! Ze wenkte de jonge reus naar binnen. Terwijl hij de trappen van de kasteeltoren beklom, bleef de kameel met de kaarsen eenzaam op het strand wachten tot het goede moment. Het werd avond en de lichten in het kasteel gingen overal aan, maar het bleef er doodstil. Het leek wel de stilte voor de storm.
Laat in de avond gingen de lampen in het kasteel een voor een uit en werd het donker in de woes-tijn. Alleen de twee brandende kaarsen op de bulten van de kameel verspreidden nog enig licht. Het dier begon onrustig heen en weer te banjeren op het strand en dacht: 'Waar wacht die reus nu nog op?! Straks ben ik een uitgedoofd kadootje voor zijn bruid!' Niet lang daarna blies een zeebriesje de brandende kaarsen uit. In de diepe duisternis waadde de kameel met zijn poten door het water van de oceaan. Plotseling stond het dier stil en spitste de oren. De kameel zag niets, maar hoorde des te meer. Hij hoorde het aanzwellen van een stormachtige wind en het bruisen van onstuimige golven. En het kwam pijlsnel dichterbij.
De kameel begon van angst te draven over het strand, maar de op hol geslagen wind haalde het dier al vlug in. En wat als een hoog opspattende, natte zeestorm begon, veranderde in een droge, zanderige woestijnwind. Alles werd bedolven onder een dikke laag zand, ook het kasteel waar de reus na lang zoeken zijn prinsesje had gevonden. Wat een gloednieuw hoofdstuk in het Boek der Reuzen had moeten worden, werd door de zandstorm voorgoed dichtgeslagen. Was het een noodlottig ongeval? Of de vloek van de gebochelde dwerg? Een straf voor de hooghartige reuzenprinses en de eigenwijze woestijnreus? Wie zal het zeggen? Hoe dan ook: sinds die ene winderige nacht heeft niemand op aarde ooit nog één reus gezien.
Mocht iemand al wandelend op het strand ooit een kameel met kaarsen in het zand ontdekken, dan weet hij dat dit verhaal niet gelogen is. En wanneer iemand op een dag een oude, gebochelde dwerg in de duinen tegenkomt, dan kan dat wezentje hem vast nog meer vertellen.
Reacties
Een reactie posten