Noach en de ark
God zag dat de mensen en dieren op aarde slecht waren. De hond paarde met de wolf en de haan met de pauw, en God wenste dat hij ze nooit geschapen had. En God zei: "Ik zal de mens, die ik heb gemaakt, van de aarde wegvagen, zowel mens als vee, kruipend gedierte zowel als de vogels in de lucht, want het spijt me dat ik ze heb gemaakt. Ik breng de grote watervloed over de aarde om elk wezen waarin levensgeest is onder de hemel te verdelgen, alles wat op aarde is zal omkomen."
Maar Noach vond genade in de ogen van God, want Noach was een rechtschapen man. Van alle mensen op de aarde mochten alleen Noach, zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen de grote watervloed overleven. God zei tot Noach dat hij een ark van goferhout moest bouwen van driehonderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog. Zo groot moest de ark zijn. Want ook de dieren die zich goed gedragen hadden, zouden gered worden. Er konden alleen al 365 soorten reptielen mee; alleen voor de vissen hoefde Noach geen hok te bouwen.
God sprak tot Noach: "Van al het levende, van alle wezens moet je twee van elk in de ark brengen, een mannetje en een wijfje moeten het zijn. Van de vogels naar hun soort en van het vee naar zijn soort, van alle op de aarde kruipende dieren naar hun soort, van elk een paar zullen ze naar je toekomen. Van al het reine moet je er telkens zeven nemen, een mannetje en zijn wijfje en van de dieren die niet rein zijn, één paar, een mannetje en zijn wijfje. Ook van de vogels uit de lucht telkens zeven, een mannetje en een wijfje, om nakomelingen te houden over heel de aarde."
Voor de zondvloed waren er meer onreine dan reine dieren op de aarde. Na de zondvloed was het omgekeerd: er zouden immers zeven paar van de reine dieren overleven en slechts één paar van de onreine dieren.
Noach bouwde de ark precies zoals hem bevolen was. Want God had gezegd: "Het duurt nog maar zeven dagen, dan zal ik het laten regenen op aarde, veertig dagen en veertig nachten en al het bestaande, dat ik gemaakt heb, zal ik verdelgen op de aarde."
De mensen die buiten stonden en zagen wat Noach aan het doen was, bestormden de ark, maar de wilde dieren die haar bewaakten sloegen hen neer. Ook de dieren die zich slecht gedragen hadden, dromden naar de ark om aan de grote watervloed te ontkomen. Op de dag dat ze daar aankwamen, was de zon verduisterd en de aarde beefde, bliksemflitsen schichtten en de donder rolde als nooit tevoren. Er kwamen zoveel dieren naar de ark dat Noach bij de ingang ging zitten om te kijken welke dieren gingen liggen en welke dieren bleven staan. Alleen de dieren die gingen liggen mochten mee, want er was niet genoeg plaats. De reëm, die hoorns had van vijf el lang en zo scherp als een zwaard, was zo groot dat hij niet in de ark paste. Daarom bond Noach hem eraan vast.
In het zeshonderdste jaar van Noachs leven, in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, op die dag braken alle ondergrondse waterbronnen los en werden de hemelse sluizen opengezet. De slagregens waren veertig dagen over de aarde. Het water nam steeds toe en het droeg de ark, die zich boven de aarde verhief. Toen het water in kracht en massa toenam op de aarde, bewoog de ark zich over het wateroppervlak voort. Zo geweldig nam het water toe dat alle hoge bergen onder de gehele hemel bedekt waren. De ark slingerde heen en weer en de leeuwen in de ark brulden van angst, de ossen loeiden en de wolven huilden. Noach richtte zijn smeekbeden naar God om hen te sparen. En God beschermde hen. Maar alle wezens die zich op aarde bewogen, vogels zowel als vee, in het wild levende dieren en alle dieren die zich kruipend over de aarde bewogen en alle mensen stierven. Alles wat levensadem in zijn neus had stierf. Alleen Noach, zijn naaste familie en de dieren in de ark bleven leven.
Noach voerde de dieren die overdag waken overdag en de nachtdieren 's nachts. Hij kon daarbij over slangen en schorpioenen lopen zonder gewond te raken, want de dieren in de ark waren tam. Maar de kat kon haar ware aard niet vergeten en zat op een dag een muis achterna: de muis rende van links naar rechts, van boven naar beneden, zocht en speurde maar kon nergens een hol vinden om in weg te kruipen. Toen gebeurde er een wonder. Daar waar eerst alleen een wand was geweest, week het goferhout uiteen zodat de kat, die te groot was voor het gat, de muis niet kon vangen. Maar ze stak wel haar klauw naar binnen en trok met haar nagels een diepe snee in zijn wang. Om die reden hebben alle muizen tot op de dag van vandaag een litteken naast hun bek.
Honderdvijftig dagen bleef het water toenemen op aarde. Toen dacht God aan Noach en aan alle in het wild levende dieren en aan al het vee dat bij hem in de ark was; God joeg een wind over de aarde zodat het water rustiger werd. Toen werden de bronnen der ondergrondse watermassa's en de hemelsluizen gesloten en de regen uit de hemel hield op. Het water ebde weg van de aarde en de ark kwam tot rust op het gebergte de Ararat in de zevende maand, op de zeventiende dag. Meer en meer nam het water af, totdat de toppen der bergen zichtbaar werden. Dat was in de tiende maand.
Omdat Noach wilde weten of hij de aarde veilig kon betreden, riep hij na veertig dagen de raaf bij zich. Deze verborg zich onder de vleugel van de adelaar. Daar vond Noach hem. De raaf zei: "God, uw Heer, haat mij en ook u moet mij haten. U haat mij, want hij zei u zeven paar van alle reine dieren mee te nemen en één paar van de onreine dieren, zoals ik. U haat mij, want als verkenner kiest u juist mij, en van mijn soort is er maar één paar. Stel dat ik doodga, zou de wereld dan niet een hele diersoort kwijt zijn? Kan het zijn dat u mijn dood wenst om met mijn vrouw te kunnen slapen?"
De mannen en de vrouwen in de ark leefden gescheiden; de raaf echter bezocht zijn vrouw, hoewel het hem verboden was. Daarom ontstak Noach in woede en luisterde hij niet langer. Hij opende het venster dat hij in de ark gemaakt had en zond de raaf op verkenning. Hem overkwam niets, maar zijn missie had geen succes: toen de raaf het lijk van een mens zag, begon hij het te verslinden en vergat de opdracht die Noach hem gegeven had.
Toen zond Noach een duif weg, om te zien of het water verminderd was op aarde. De duif kon eerst geen plekje vinden om haar pootjes neer te zetten en keerde naar de ark terug, want overal op de aarde was water. Toen zond Noach de duif nog eens de ark uit. En zie: tegen de avond kwam ze terug met een takje van een olijfboom in haar bek, dat ze geplukt had op de Olijfberg in Jeruzalem.
Toen wist Noach dat het water op de aarde gezakt was. Weer zond hij de duif weg, maar zij kwam niet meer bij hem terug. In het zeshonderdeerste jaar, in de tweede maand, op de zevenentwintigste dag van de maand, een jaar na het begin van de zondvloed, was de aarde droog. En God sprak tot Noach: "Ga uit de ark, jij en je vrouw en je zonen en de vrouwen van je zonen met jou. Alle dieren die bij je zijn, alle levende wezens, de vogels, het vee en al wat zich kruipend op de aarde beweegt, laat ze met jou eruit gaan, zodat het ervan krioelt op de aarde; ze zullen vruchtbaar zijn en zich vermeerderen."
Toen bouwde Noach een altaar voor God en nam van al het reine vee en van alle reine vogels en liet daarvan offers in rook opgaan. God rook de verkwikkende geur en zei bij zichzelf: "Ik zal niet nogmaals vloek brengen over de aarde door toedoen van de mens, want de neiging van 's mensen hart is slecht vanaf zijn jeugd. Nooit meer zal ik al het levende treffen, zoals ik gedaan heb." Hij tekende een regenboog en verscheen daarin aan Noach om hem te beloven dat hij niet nogmaals vloek zou brengen over de aarde. De regenboog is het eeuwigdurende symbool van deze belofte. En God zegende Noach en zijn zonen en zij zouden vruchtbaar zijn en zich vermeerderen op aarde.
Reacties
Een reactie posten