Zeevlam – door Victor Lemstra
Helsingfors, Finland, 1885
De wind was gaan liggen. Vanaf de Finse Golf kwam de mist opzetten. Het was al niet meer te zien waar de zee en de lucht elkaar raakten. Sveaborgen vervaagde tot een schim en de eerste nevelflarden dreven onhoorbaar langs de boothuizen en de houten woninkjes van Skatudden. Dit was de sfeer waarop ik had gehoopt.
Voor de meeuwen was het zicht nu te slecht om te vliegen. Met tientallen streken ze neer op de granietrotsen die rondom mij boven het water uitstaken. Een paar van de brutaalste vogels landden naast me op de steiger waarop ik nu al een tijd zat. Daar gingen ze staan niksen, op veilige afstand, maar dichtbij genoeg om mij goed in de gaten te kunnen houden. Waarschijnlijk verwachtten ze dat er wat te vreten zat in mijn koffertje.
De zeemist had nu ook het centrum bereikt. De woonblokken van Kronohagen en Hagnäs vervaagden tot een donkere blauwgrijze strook met kleine knipperende lichtjes. De koepel van de Domkerk was zelfs helemaal niet meer te zien. Op het westelijke puntje van het schiereiland kon ik nog net de Uspenski-kathedraal en de statige panden ernaast onderscheiden.
Ik nam mijn koffertje op schoot, knipte de sloten los en sloeg het deksel open. Een tweetal meeuwen zette nieuwsgierig een paar zijwaartse stapjes in mijn richting. Toen ik mijn viool tevoorschijn haalde, maakten ze meteen weer rechtsomkeert. Zo’n mensending kon weinig anders betekenen dan herrie en gevaar. Een beetje timide lachte ik de beesten toe. Ze moesten begrijpen dat die jongen met die kuif, dat snorretje en dat nette wollen jasje hier niet was gekomen om meeuwen te doden. Hij was hier om zich voor te stellen hoe de natuur en de muziek één werden.
Op Sveaborgen klonk de misthoorn. De brommende weke klank maakte een vreemd gevoel van opwinding in me wakker. Dit was geen waarschuwingssignaal voor de scheepvaart meer, het klonk haast als de lokroep van een opgedoken zeemonster, dat in de damp verscholen lag.
Ik ging staan, plantte de viool in mijn hals en snoof de zeelucht diep op. Altijd moest ik weer een drempel over om mijn gevoelsleven bloot te geven aan de buitenwereld. Een tikkeltje behoedzaam begon ik voor de meeuwen en de schommelende bootjes te spelen, alsof ze een kritisch publiek vormden. De melodieën dreven zachtjes de zee op, of waaierden uiteen over Skatudden. Het duurde niet lang voordat de magische uitwerking van de klanken voelbaar werd. Langzaam begon de muziek de wereld in een droom te transformeren. De machinekamers van de schepen verderop in de haven roffelden als pauken. De kajuitvensters veranderden in fonkelende ogen van mythische zeedieren.
Ik speelde in D mineur, een van mijn favoriete toonsoorten, en begon in mijn verbeelding flarden orkestmuziek te horen. Alles uit de omgeving vond een bestemming binnen mijn droombeeld. De misthoorn werd de hoornsectie uit een orkest, ondersteund door achtereenvolgens trompetten, trombones en tuba’s. De knarsende roeispanen in de bootjes veranderden in fagotten. De kreten van de meeuwen werden vertaald in hobo’s en dwarsfluiten. De zee zelf ruiste en golfde als alle strijkers bij elkaar, van de violen tot de contrabassen. En als de onzichtbare wezens onder de waterspiegel een stem zouden hebben, zou ik ze verklanken met klarinetten.
Terwijl ik overging naar G mineur zwol het orkest aan. Een machtige golf kwam aanrollen en tilde mij op. Dat er zulke krachten bestonden! Nu was ik de solist in mijn eigen vioolconcert, de dirigent van mijn eigen symfonie. Dit was pas leven! Ik speelde echt goed. Een beetje sentimenteel misschien, als een zeezieke Brahms, maar ik kon het echt. Korte tijd liet ik me meevoeren door de golf om me daarna weer zachtjes te laten neerzetten op het strand.
Met een zucht maakte ik me los uit de betoverende sfeer, stopte mijn viool terug in de kist en liep de met vogelstront bedekte steiger af naar het paadje tussen de boothuizen. De meeuwen sloegen hun vleugels op en brachten zich in veiligheid.
Ik moest nu echt naar het station, want morgenochtend begon mijn eerste dag aan de universiteit. Rechten. Dat was een degelijk vak met goede vooruitzichten. Civiel recht of strafrecht, daar moest ik nog eens over nadenken. Dat kon mooi tijdens de treinreis, anders zou ik toch maar uit het raampje staren en mezelf verliezen in dromen over nimfen en andere bosgeesten.
Skatudden bestond uit niet veel meer dan een verzameling willekeurig neergezette huizen, als een kluit aangekoekte mosselen op een scheepshuid. Houten gebouwtjes, sommige meer krot dan een bewoonbaar huis. Wrakken van roeibootjes en zeeschepen. Uitgehangen visnetten als enorme spinnenwebben. Uit de meeste huisjes kwam een dikke klamme walm uit de schoorstenen. Niets dat me eraan deed denken dat ik hier in de hoofdstad was.
Terwijl ik terugliep naar het centrum dacht ik na over mijn toekomst als volwassene. Een fatsoenlijke baan, maatschappelijk aanzien en een goed vast inkomen zouden me zoveel voldoening geven dat ik alle dromerijen over kinderachtige zeemonsters of bosnimfen achter me kon laten. Met een goede baan kon ik mam, Linda en Christian uit de geldzorgen helpen en hoefden ze niet te eindigen als de paupers hier op Skatudden. En muziek zou een reële plaats krijgen in mijn leven: een aangename vrijetijdsbesteding en verder geen gezeur. Wie bij zijn volle verstand was, koos niet voor een leven als artiest, want die eindigden toch maar in de goot.
In de binnenzak van mijn jasje voelde ik het zakgeld dat oma en tante Evilina me hadden toegestopt. Er zaten zelfs bankbiljetten bij. Ik had het nog niet durven tellen, maar mijn familie kennende was het een gul bedrag. Een goed begin van mijn volwassen leven. Ik zou het opzij zetten als spaargeld of besteden aan nuttige zaken als lesboeken, dus niet aan een nieuwe viool of bladmuziek.
De misthoorn liet weer van zich horen. Het zeemonster miste me. Als zelfs ik geen muziek meer met hem wilde spelen, wie dan wel?
Ik had tot nu toe niemand kunnen ontdekken die de noordelijke ziel kon verklanken. Zweden en Finland hadden verdienstelijke componisten als Berwald en Crusell, maar zij konden zich niet meten met de groten van het continent. Grieg uit Noorwegen kwam er waarschijnlijk nog het dichtst bij: voortreffelijke muziek, maar zijn lyriek ging meer over bloemenvelden aan de oever van een fjord dan over de huivering van mistige wouden. Tsjaikovski dan? Die kwam uit het noordelijke Sint-Petersburg en had het hart op de tong, maar was toch wat te stads en bovendien was zijn grenzeloze ziel door en door Russisch. De Duitsers pasten ook niet echt bij dit land. Brahms beschikte weliswaar over de juiste ernstige emotie, maar was toch wat te vertrouwd klassiek. Wagner was bedwelmend en overrompelend, maar weer teveel spek en bier. Bruckner was te katholiek. Dvořák en Smetana hielden hartstochtelijk van hun Boheemse bossen, maar de Finse wouden waren te koud en te groot voor hun symfonische gedichten.
Mijn land had een eigen muziek nodig. Weerbarstig bij de eerste kennismaking, maar vol verborgen kwaliteiten voor wie bereid was om er wat moeite voor te doen. Het had te maken met atmosfeer, met pure verbeeldingskracht, het bouwen van spanningsbogen, niet te snel ter zake komen. Zoiets leverde ongekende vergezichten op. Muziek die geheimen voelbaar maakte zonder ze te verklaren. Bij componisten als Grieg en Dvořák hoorde je de ontroering over de natuur, maar wat als de natuur zelf zou kunnen spreken?
Stel je voor: waarlijk Finse muziek. Hoe zou die klinken? Overvliegende kraanvogels. Het vuur van de saunakachel dat weerkaatst in het raam, met daarachter de winternacht. De zwaan in de rivier van de onderwereld. Bezweringen en toverspreuken van de Karelische Runenzangers. Zou het mogelijk zijn om mysterie, de stem van de natuur en de donkere gevoeligheid van de Finnen tot een geheel te smeden? Dat zou in muziek moeten worden uitgedrukt!
Op mijn vioolkist hadden zich condensdruppeltjes gevormd. Haastig boende ik hem droog met mijn mouw. Dit weer was eigenlijk niet zo goed voor mijn viool.
Het straatje liep dood. Ik keerde om en waar ik eerst linksaf was gegaan, ging ik nu rechtsaf.
Waar was de kathedraal? Af en toe ving ik een glimp op van de vensters en lantaarns van de binnenstad in de verte, maar ze bleven onbenaderbaar als dwaallichten. Ach, wat pretendeerde ik nou allemaal? Ik speelde aardig piano. Op de viool was ik zelfs goed, maar niet goed genoeg om een virtuoos te worden. Bovendien was ik daar al te oud voor. Nee, dat moest ik maar vergeten. Voor mij zat er niet meer in dan een ensemble vormen met de heren van mijn toekomstige advocatenkantoor.
Ik kwam weer langs een pakhuis met scheefgezakte deuren. Was ik hier niet al eens langs gekomen? En daar had je weer die roestige scheepsromp. Gewoon de kustlijn opzoeken en blijven volgen, dan kwam ik vanzelf een keer uit bij de brug naar Kronohagen. Maar waar was de zee? De zon was nog niet onder, maar ik zag geen hand voor ogen.
Waarom was ik niet in het Runebergpark viool gaan spelen? Veilig tussen het flanerende winkelpubliek, dat kleingeld in mijn open vioolkist gooide. Nee, ik moest weer zo nodig het randje van de bewoonde wereld opzoeken. Op de grens tussen het domein van de mensen en de ruige wereld van de natuur.
Ik stuitte op een hoge bakstenen muur. Gelukkig, ik had de kathedraal gevonden. De brug was nu vlakbij. Als ik daar voorbij was, hoefde ik alleen nog maar de Alexandergata uit te lopen en was ik bij het station.
Bij Sveaborgen loeide het zeemonster. Het klonk als een waarschuwing die te laat kwam.
‘Wat heb je daar in die koffer?’
Ik schrok me een ongeluk. Wie zei dat?
Uit het donker van de muur maakten zich een paar gestalten los. Ze kwamen om me heen staan. Het waren er drie. De jongens waren wat korter dan ik, maar ook breder. Ze droegen slobbertruien en hadden alle drie een pet op.
‘Ik moet de trein halen,’ zei ik met onvaste stem.
‘Mooie kleren heb jij aan. Jij bent niet van hier hè.’
‘Een stadse meneer.’
‘Een Zweedse meneer.’
‘Mä oon Suomalainen,’ zei ik in mijn krukkige Fins.
‘Ja ja. Je bent zo Zweeds als knäckebröd.’
‘Of gegiste haring,’ zei de kleinste. Hij kneep zijn neus dicht. ‘Zweedse scheten in blik.’
‘Mooi jasje, stropdas, leren schoenen,’ taxeerde de grootste. ‘Wat is er mis met schoenen van berkenbast?’
Ik wierp een snelle blik op hun schoeisel. Voor zover ik het in de mist kon zien, zag het er inderdaad uit als boomschors.
‘Wat heb je in die koffer, een jammerhout?’
‘Een viool.’
‘Ben je een stuut?’
‘Een Zweedse kutstuut.’
‘Ik begrijp niet wat daar stuterig aan is,’ verdedigde ik me. Mijn Fins voldeed, maar ik vond het wat arrogant klinken.
‘Ben je bang voor ons?’
‘Heb je geld?’ wilde de grootste weten. Hij kwam dichterbij staan en pulkte aan mijn stropdas. ‘Weet je wel waar je nu bent? Waar je nu tegenaan staat te leunen met je mooie jasje?’
‘De kathedraal,’ zei ik.
De jongens keken elkaar aan. De grootste schudde zijn hoofd.
‘Achter deze muur, daar zitten allemaal goede jongens. Jongens die lef hebben, risico durven nemen en daarom genaaid zijn door het gezag.’
‘Waar is het station?’ vroeg ik.
‘Als jij ons die koffer nou geeft, dan brengen we je naar het station,’ zei de grootste.
‘Niemand komt aan mijn viool,’ zei ik beslist. Nou had ik ze vast en zeker kwaad gemaakt.
‘Heb je geld?’
‘Misschien.’ Ik had meteen spijt van mijn antwoord.
Ze gaven een fles aan elkaar door, waar ze om de beurt een slok uit namen.
‘Hoe heet je?’
‘Johan Christian Julius Sibelius. Janne voor vrienden.’
Dat vonden ze wel om te lachen.
‘Zie je wel, een deftige Zweedse meneer.’
‘En wat doe je hier op Katajanokka?’
‘Laat maar, ik weet al wat hij zoekt,’ zei de grootste en hij hield me de fles voor.
Ik nam hem aan en rook eraan. De geur kwam als een tik in mijn gezicht. Een lekkere tik. Ik wist meteen dat dit sterke drank moest zijn. Ik kende alleen bier. En zoete schuimwijn.
‘Het is geen vergif, meneer Sibelius.’
Ze keken me verwachtingsvol maar ook wat spottend aan. Deze jongens waren ongeveer van mijn leeftijd, maar ze leken wel tien jaar ouder.
Het spul uit de fles brandde in mijn mond, mijn keel, mijn slokdarm. Onmiddellijk merkte ik hoe mijn lijf en geest reageerden. Hier, in de zilt ruikende mist van Skatudden, voelde ik me transformeren. De drank in mijn maag liet een gloed oplaaien als een saunakachel. De wereld vervaagde, maar gek genoeg viel er ook een heleboel ruis weg. Ruis in mijn denken, mijn voelen, mijn zijn. Direct wist ik dat hier een levenslang verbond werd gesloten.
‘Ik ben Antero,’ zei de grootste. ‘Dit is Paavo en die kleine is Matti.’
Ik nam een paar gulzige slokken van de toverdrank en gaf de fles terug aan Paavo.
‘Hij heeft verdomme de fles leeggedronken!’
‘Speel eens wat,’ zei Antero.
Ik wist meteen wat ik wilde spelen. Zonder eerst met mezelf in discussie te gaan nam ik mijn viool. ‘Dit heb ik zelf bedacht. Het gaat over een man die op weg is naar een feest, maar door een stel jaloerse kobolden het bos in wordt gelokt. De kobolden brengen hem naar de bosnimf.’
‘Laat maar eens horen dan.’
Ik speelde mijn koboldenthema. Dit stuk had ik al vaak gespeeld, maar slechts als ik alleen thuis was, of stiekem ergens verstopt in het bos. Nog nooit had ik het anderen laten horen, laat staan aan onbekenden, maar nu speelde ik met kracht en overtuiging. De schroom die ik daarstraks nog op de steiger bij de meeuwen had gevoeld, was weg. Ik vond het niet eng meer om mijn binnenwereld te uiten. De sinister sluipende vioollijnen bleken uitstekend te passen bij de mist en het hutjesdoolhof van Skatudden.
Het was een klein wonder. Hoe was dit mogelijk? Ik liet de laatste maten van de muziek langzaam oplossen in de mist en borg mijn viool weer zorgvuldig op, alsof ik een heel concert had gegeven. Ik zag aan de gezichten van de jongens dat ik iets goed had gedaan.
‘Hoe gaat het verhaal nou verder?’ vroeg Matti.
‘Ja, wat gebeurt er bij de bosnimf?’ wilde Paavo weten.
Daar wist ik niet meteen een antwoord op. Volgens mij waren hun vragen ergens wel legitiem, maar ik vond dat de muziek zelf het verhaal moest kunnen vertellen.
‘Ik weet het wel,’ zei Antero. ‘Kom mee, dan gaan we nog een borrel drinken bij Kajsa.’
Hij slingerde de fles weg. Die viel ergens achter ons aan stukken.
Ik vond het een prima idee, een borrel drinken bij Kajsa. De zeevlam zat nu ook in mijn hoofd. Een mist waar je tegen kon leunen, waarop je kon drijven. Hoe oud was ik? Ik wist het niet meer. Het deed er ook niet toe. Er was alleen het zalige zachte nu. Dit was dus hoe het voelde, volwassen zijn.
‘Je gaat naar Kajsa!’ riep Paavo tegen me. Hij schoof zijn duim heen en weer tussen zijn wijs- en middelvinger.
‘Kajsa van Katajanokka,’ lachte Matti. ‘Knulla knulla knulla!’
Ik lachte met hen mee. Ze kenden dus ook wat Zweeds.
Met Antero’s hand broederlijk op mijn schouder liep ik met mijn nieuwe vrienden door de mist, naar weet ik waar, ergens op Skatudden. Pardon, Katajanokka. We schuifelden over modderpaadjes en glibberig graniet. Af en toe stootte ik mijn voet ergens tegen of dreigde ik uit te glijden, maar Antero hield me overeind. Ze kenden de weg, ze kenden elke hobbel en kuil op hun rotseiland. Ondertussen kletste ik mijn vrienden de oren van hun hoofd. Over zeemonsters, de universiteit, dat ik advocaat ging worden en dat ik dan hun broers en neven uit de bajes ging halen.
De misthoorn schalde weer, het zeemonster lag nog voor de kust. Vier hoorns in F-majeur. Hoekje om, straatje door, hellinkje af, vlondertje op. Karren, kisten, een buitenplee. De lucht van teer en vis. Schoorsteenrook die moeizaam mengde met de mist. Ik bukte en passeerde een waslijn met klamme kledingstukken. We liepen over een vloer van planken met kieren ertussen. Onder mijn voeten klotste donker het water. Het schijnsel van een lantaarn. Aan een paal hing de schedel van een snoek. Ik rook de zee, maar zag hem niet. Een houten huis. Er scheen een streepje licht door de luiken. Fitta, stond er in de deur gekerfd. Wat leuk, er was een Zweed langs geweest.
Op de barman na was het café leeg. Het zag er ook heel anders uit dan Kapelli of Kämp in het centrum, waar ik met tante Evilina en oma wel eens thee met taartjes ging gebruiken. Dit was meer een houten hol met wat gammele tafels en stoelen, aan verfraaiing was geen enkele aandacht besteed. De enige verlichting kwam van een houtkachel die stond te gloeien.‘Janne hier wordt advocaat,’ zei Antero tegen de barman. ‘En hij kan mooi vioolspelen.’
De barman rookte tabak in een klein kokertje wit papier. Hij was mager en had een harde kop met een dunne snor.
‘Kom dan nog maar eens terug als je rijk bent,’ zei hij tegen me.
Antero stootte me aan. ‘Laat Pekka eens horen wat je kan.’
Ik haalde mijn viool tevoorschijn en speelde nogmaals mijn koboldenmuziek. Rusteloos, duister, opwindend. Net als bij de gevangenismuur speelde ik soepel en vol overtuiging, weg was mijn nervositeit, alsof het nooit had bestaan. Antero en zijn vrienden speelden het spel mee en dansten en slopen op de maat van de muziek tussen de tafeltjes, hun gezichten vertrokken in een demonische grimas. Nadat ik klaar was met spelen, gingen ze aan een van de tafels zitten drinken. Ik bleef een beetje wiebelig aan de toog staan, mijn viool beschermend tegen me aangedrukt.
Pekka schoof me een rond glas toe met een donker gekleurde drank. Dit was net zo sterk als de drank die ik buiten had gedronken, maar minder scherp en met meer smaak. Ik voelde de mist in mijn hoofd weer dichter worden.
Pekka tikte met een zwarte nagel op mijn hand. ‘Centen wil ik zien.’
Ik haalde mijn zakken leeg en legde alles wat ik bij me had op de toog, waarna Pekka de munten en de bankbiljetten geroutineerd naar zich toe veegde. Het was vast wel voldoende voor nog een paar drankjes.
Ik was verdiept in mijn borrel en mijn viool, toen uit een zijkamer een vrouw binnenkwam. Ze ging naast me aan de toog op een kruk zitten.
‘Je moet Kajsa een drankje aanbieden,’ zei Pekka.
Misschien was het aarzeling, maar ik reageerde niet direct.
‘Vraag het dan!’ gebood hij.
‘Eh, wil je misschien iets drinken?’
Kajsa knikte naar me. ‘Geef mij maar champagne.’
Pekka schonk twee slanke glazen vol uit een fles zonder etiket. Daarna ging hij bij Antero en zijn maten zitten en bemoeide hij zich niet langer met me.
Kajsa pakte het glas alsof het een mok koffie was.
Ik tilde het glas op bij het steeltje. ‘Skål.’
‘Kippis. Op je eerste keer.’
Ik hapte naar adem. Was dát de bedoeling? Om niet van mijn kruk te vallen greep ik me vast aan de toog, maar de drank dempte alle schrik.
‘Georgische schuimwijn,’ merkte ze op. ‘Wees blij dat hij geen echte champagne heeft ingeschonken. Dat had je nog meer gekost. Hoe heet je?’
‘Janne. En jij?’
‘Dat heeft Antero je al verteld.’
Ze stelde me wat vragen en ik antwoordde. Ik vergat ter plekke waar het over ging, maar het was best gezellig.
Ik wist niet of ik Kajsa mooi of lelijk moest vinden. Net als bij Antero hadden de pokken tientallen kratertjes in haar gezicht achtergelaten. Niet rood en paars, maar in dezelfde kleur als haar door zon en zeewind getaande huid. Haar stroblonde haar droeg ze in een dikke vlecht en ze had lieve berenoogjes. Ze kon eind twintig zijn, maar ook achttien. Het scheen me dat ze ergens door was gehard, ze moest een heel ander leven hebben dan de meisjes van de Zweedse school.
Toen ik mijn beide glazen leeg had, liet ze zich van haar kruk zakken en nam me mee aan mijn pols. ‘Maak je geen zorgen, Ik ben wel vaker de eerste keer voor Zweedse jongemannen.’
‘Moet die viool nou per se mee naar boven?’ klonk de stem van Pekka achter me.
‘Hij is aan het ding gehecht,’ hoorde ik Antero zeggen.
Ik ben in Café Fitta, kwam het in me op. En er gebeurt ineens van alles! Een vreemd soort opwinding kwam over me, nog bovenop het ook al zo nieuwe gevoel van verdoving en volwassenheid. Mijn hoofd gloeide en de vloer helde over als een scheepsdek.
Was dit nou een ladder of een trap? In ieder geval was het een ding waarmee ik naar boven kon. En dat deed ik, met mijn gezicht vlak achter de kont van Kajsa. De traptreden veerden als rubber onder mijn voetzolen. Handig, zo’n leuning, dan kon je klimmen zonder te vallen. In mijn vrije arm droeg ik mijn viool mee als een jong katje.
Dit was geen cafékamer waar we nu waren. Twee lage venstertjes aan beide kanten, een bed en een mottige leunstoel. Een olielampje dat het donker in schemering veranderde. Ik kon er niet rechtop staan. Dat kwam mooi uit, want nu kon ik mezelf behoeden tegen omvallen door mijn hoofd tegen het plafond te klemmen.
Kajsa was op het bed gaan zitten en had haar vestje uitgetrokken. Daaronder droeg ze een niemendalletje dat haar borsten omhoog duwde. Haar vlecht deed me denken aan een kringelbroodje, heerlijk warm en vers uit de oven. Ik plofte in de stoel, stond er meteen weer uit op en ging op de leuning zitten. Om me een houding te geven begon ik weer te spelen. Een bewerking van een Noors volksliedje. Zonnige en hartelijke muziek, spiritueel en tegelijk zo aards alsof het met wortel en al uit de grond was getrokken.
‘Wat mooi,’ zei ze.
‘Grieg.’ Ik zag dat die naam haar niets zei. ‘Ik weet nog iets,’ voegde ik er snel aan toe toen ze aan de strikjes van haar niemendalletje begon te rommelen. ‘Dit heb ik zelf bedacht.’
Voor het eerst speelde ik voor iemand anders mijn geheime melodie, mijn nimfenmuziek.
Het was een trage smachtende melodie, heel anders dan het koboldenthema. Alles wat ik in mijn jonge leven aan liefdesdromen had verzameld, had ik erin gelegd: verlangen, betovering, seks…
Bij de eerste maten doken de kobolden weg in hun onderaardse holen. De grauwe balken en planken van de zolderkamer werden een bos. Een woud zonder begin of einde, waar je eindeloos in kon dwalen zonder het ooit te hoeven verlaten. Dennen en berken scheidden de zonnestralen in strijklicht en peilloze schaduwen. De stoffige vloer met de sigarenpeuken veranderde in een mostapijt met paddenstoelen. Het bed werd een bosvijver met waterlelies. En in het middelpunt bekeek de bosnimf haar spiegelbeeld in het meertje, haar blonde haren kammend die als sluiers haar borsten verhulden.
Opnieuw ging ik kopje onder in mijn muziek. Had ik maar eerder geweten dat spelen voor mensen helemaal niet eng was. Het was zelfs makkelijker dan optreden voor een stel meeuwen.
‘Luister goed Janne,’ fluisterde de bosnimf warm in mijn oor. ‘Oppermachtig houden zij stand, de donkere bossen van het Noordland. Oeroud, onkenbaar, broedend op wilde dromen.
Daar huist de machtige God der Wouden. Daar weven bosgeesten hun geheimen.’
Toen ik mijn ogen weer opendeed zat Kajsa er een beetje stilletjes bij. Ze had haar vest weer aangetrokken. ‘Weet je wat jij moet gaan doen?’ zei ze zacht. ‘Jij moet zo’n muzikant worden die zijn eigen muziek maakt. Zoals een bakker broden maakt.’
‘Componist?’
‘Ja, dat bedoel ik! Janne de componist.’ Haar ogen gloeiden van de Sisu, die innerlijke kracht van de Finnen die geen tegenspraak duldde. Ze strekte haar armen naar me uit. ‘Kom eens hier.’
Ik legde mijn viool en de strijkstok op het bed en ging naast haar zitten. Voorzichtig omhelsden we elkaar. Haar vlecht rook naar zout en zee. Ik voelde haar wimpers over mijn wang kriebelen, als een nachtvlindertje. Ik spitste mijn oren om de misthoorn op Sveaborgen te kunnen horen. Het zeemonster was stil. Hopelijk wachtte hij nog op me.
Ik bedacht me dat ik terug moest naar de steiger met de meeuwen. Ik zou het zeemonster terugroepen en me weer door een grote golf laten optillen. Wellicht kon ik de stem van de natuur niet alleen hier aan de kust in mijn muziek verklanken, maar ook in de bossen en aan de oevers van de meren.
Op dat moment trilde de aarde. Een kobold stak zijn kop boven de grond en riep dat mijn tijd om was.
Resoluut maakte Kajsa zich los uit mijn omhelzing. ‘Het is beter als je nu gaat.’
Ik kon niet wachten om verder te gaan, want ik wist dat ik alles bij me had. Al het moois van vanavond zou ik nooit meer laten ontsnappen.
Reacties
Een reactie posten